id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29113 | scheur | scheur: sxyjr (Hoepertingen) | Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b] II-7 |
26397 | scheut | scheut: sxyø̜.t (Hoepertingen), sxø̄ǝt (Hoepertingen) | De vrije, ongehinderde loop van het water. [Vds 30; Coe 56; Grof 80] || Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5, II-3 |
33908 | schiefelbeen | overbeen: (mv) øi̯vǝrbei̯nkǝs (Hoepertingen) | Schiefels zijn harde beenwoekeringen aan het het pijpbeen, bij jonge paarden meestal aan het voorbeen onder de knie, als gevolg van bepaalde spanningen, stoten, strijken e.d. Als deze afwijking het kniegewricht of de buigpezen verhindert goed te functioneren, kan ze een peesontsteking veroorzaken, met chronische kreupelheid als gevolg, wat zelden voorkomt. De beenvorming blijft evenwel. Zie afbeelding 22. [N 8, 32.6, 32.14, 90d en 90e; monogr.] I-9 |
21365 | schieten | schieten: skītə (Hoepertingen) | schieten [ZND A2 (1940sq)] III-3-1 |
23634 | schietgebed(je) | schietgebed: schietgebed (Hoepertingen) | Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)] III-3-3 |
20687 | schijf braadspek | braai: braai= schijfje, plakje spek om te braden bruə (Hoepertingen) | zwoerd [Goossens 1b (1960)] III-2-3 |
34271 | schijten | kakken: kákǝ (Hoepertingen), schijten: sxē̜ǝ.tǝ (Hoepertingen) | Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
19532 | schilmesje, aardappelmesje | aardappelmesje: japəlmēͅskə (Hoepertingen) | mes waarmee aardappelen worden geschild [N 20 (zj)] III-2-1 |
24491 | schimmel (plantje) | schimmel: sxøməl (Hoepertingen) | schimmel [ZND 06 (1924)] III-4-3 |
21244 | schip | schip: e scheep twie scheepe (Hoepertingen), e scheijep twiej scheijepe (Hoepertingen), schējəp, twi‧j schēpə, klɛjn schēpkə (Hoepertingen), sxi.iəp (Hoepertingen), ə sxejəp, twī sxejəpə (Hoepertingen) | een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)], [ZND A2 (1940sq)] || Een schip, twee schepen, een klein scheepje. [ZND 06 (1924)] || schip [RND] III-3-1 |