33782 |
schoft |
schoft:
skő̜u̯.ft (P188p Hoepertingen)
|
Het benige uitsteeksel dat de hals van de rug scheidt, het hoogste punt van de ruggegraat. Zie afbeelding 2.17. [JG 1a, 1b; N 8, 14, 32.1 en 32.2]
I-9
|
33970 |
schoftriem |
schoftriem:
skǫfrim (P188p Hoepertingen)
|
Leren band van het borsttuig die over de schoft van het paard heen loopt. [N 13, 53]
I-10
|
33977 |
schoftzadel |
karzadel:
kē̜ǝrzǫǝl (P188p Hoepertingen),
zadel:
zǭǝl (P188p Hoepertingen)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
17964 |
schokschouderen |
de schouders optrekken:
hé trok zen schoren op (P188p Hoepertingen)
|
Schouders ophalen (schokschouweren). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
22371 |
schommel |
schok:
də schok (P188p Hoepertingen),
ən schòk (P188p Hoepertingen),
/
schok (P188p Hoepertingen)
|
/ [SND (2006)] || Schommel. [ZND 14 (1926)]
III-3-2
|
22372 |
schommelen |
schokken:
schokke (P188p Hoepertingen)
|
b) zich op een schommel heen en weer bewegen [ruien, touteren, sturen, knijen, koggen, boeizen, rijtakken, rijrepen, toetouteren, takkenijen, hoeierzen, beizen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
21277 |
school |
school:
de keinger sen no schoowel (P188p Hoepertingen),
de kijnger zijn ne de schoel (P188p Hoepertingen),
sku.ul (P188p Hoepertingen)
|
de kinderen zijn naar school [ZND 42 (1943)] || school [RND]
III-3-1
|
21286 |
schoolkinderen |
schoolkinderen:
sku.ulkɛŋər (P188p Hoepertingen)
|
schoolkinderen [RND]
III-3-1
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schōēndòchtər (P188p Hoepertingen)
|
schoondochter [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
schōēnmóójər (P188p Hoepertingen)
|
schoonmoeder [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|