29116 |
slijtsel |
sleet:
slajt (P188p Hoepertingen)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
19282 |
slim |
slim:
sløm (P188p Hoepertingen)
|
slim [ZND A1 (1940sq)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
slip:
slip (P188p Hoepertingen)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)]
III-1-3
|
34338 |
slobberend geluid maken |
slobberen:
slubǝrǝ (P188p Hoepertingen)
|
Bij het eten een slobberend geluid maken. [N 76, 34]
I-12
|
17948 |
sloffen |
sloffen:
sloeffe (P188p Hoepertingen)
|
Zodanig lopen dat de zool over de grond schuift (sloffen, klossen, sjroevelen, sjroeffelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17695 |
slokdarm |
slokdarm:
sloekderm (P188p Hoepertingen)
|
Slokdarm (slikdarm, krop, gorgel). [N 109 (2001)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
kladder:
kladər (P188p Hoepertingen),
slavodder:
slavoͅdər (P188p Hoepertingen)
|
Een slodder, slons, sloor (vuil wijf). [ZND 06 (1924)]
III-1-4
|
33723 |
sloothak, slootzeis |
halvemaan:
halǝfmuǝn (P188p Hoepertingen),
slootmes:
slø̜u̯tmē̜.s (P188p Hoepertingen)
|
Hak of zeis waarmee men sloten en beken maait en schoonmaakt. [JG 1a, 1b; N 14, add.; N 18, add.]
I-8
|
19894 |
slot |
slot:
slǫt (P188p Hoepertingen)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
17577 |
sluik haar |
stijf haar:
stijf hoar (P188p Hoepertingen)
|
Recht, sluik haar (stijf/plat haar, pemelen, piezelen, stekelhaar). [N 109 (2001)]
III-1-1
|