32917 |
zwaden spreiden |
breken:
bri.ękǝ (P188p Hoepertingen)
|
Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
boog:
boǫk (P188p Hoepertingen)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
schoonbroer:
schaowbrŭŭr (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
schōēnbrŭŭ (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
zwager:
zwôegər (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
schoonbroeder [ZND 06 (1924)] || schoonbroer/-broeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
34037 |
zwartbonte koe met scherp gescheiden witte en zwarte banen |
wit en zwarte:
wet ɛn zwatǝ (P188p Hoepertingen)
|
[N 3A, 127]
I-11
|
33481 |
zwarte bes |
zwarte kroezelen:
verzamelfiche, ook mat. van ZND01, u en ZND02, 4
zwatə krūzəl (P188p Hoepertingen)
|
zwarte aalbes [ZND 01 (1922)]
I-7
|
34039 |
zwarte koe |
zwarte koe:
zwatǝ [koe] (P188p Hoepertingen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 129]
I-11
|
34040 |
zwarte koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (P188p Hoepertingen)
|
[N 3A, 130a]
I-11
|
24286 |
zwarte kraai, kraai |
kraai:
kreije (P188p Hoepertingen),
krɛ-jə (P188p Hoepertingen),
geen fon.doc.
kraai (P188p Hoepertingen)
|
kraai [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-4-1
|
24865 |
zwarte nachtschade |
vergifbolletjes:
vǝrgī.f˱bø̜lǝkǝs (P188p Hoepertingen)
|
Solanum nigrum L. subsp. nigrum. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland, in moestuinen en open bermen met witte stervormige bloempjes en giftige zaden in de vorm van zwarte (rijpe) of groene tot gele (onrijpe) bessen of bolletjes. Het bloeit van juni tot de herfst. De lengte varieert van 5 tot 60 cm. Het type wiemelen is een variant van ɛwiemerenɛ, uit ɛwijn-berenɛ, "aalbessen". Bij tinkruid wordt opgemerkt: "men schuurt er tin mee". [JG 1a, 1b, 2c; A 43, 10; A 60A, 69; monogr.]
I-5
|
19541 |
zwavelstok |
solferstokje:
soͅlfərstøkskə (P188p Hoepertingen),
stokje:
støkskə (P188p Hoepertingen)
|
zwavelstokken, de vroegere lucifers (zwevelstok, -stek, sollefert, solverstekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|