33985 |
broekkettingen |
achterhaamkettingen:
axtǝrhāmkęteŋ (P188p Hoepertingen)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
18423 |
broekspijp |
broekspijp:
brukspeəpə (P188p Hoepertingen),
pijp:
pɛijp (P188p Hoepertingen)
|
Hoe noemt U de pijp van een broek? [N 62 (1973)] || pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
riem:
ri:m (P188p Hoepertingen)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18397 |
broeksriem? |
riem:
rīəm (P188p Hoepertingen)
|
riem [ZND A2 (1940sq)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
achtermaal:
atərmoəl (P188p Hoepertingen)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
broeksmaal:
bruksmoəl (P188p Hoepertingen)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broeder:
1a-m; 4, 33; 5, 70a; 11, a1
brūūjər (P188p Hoepertingen),
brŭŭjər (P188p Hoepertingen),
broer:
brūūr (P188p Hoepertingen)
|
broeder (familielid) [ZND 01 (1922)] || broeder; dat is zijn broeder [ZND 08 (1925)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokkelvoet:
sprǫkǝlvuǝt (P188p Hoepertingen)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
22586 |
bromtol |
bronkdop:
[sic]
broemkdop (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen),
muziekdop:
muziekdop (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [Lk 03 (1953)]
III-3-2
|
24948 |
bron |
bron:
briǝn (P188p Hoepertingen),
bri‧roən (P188p Hoepertingen),
bri‧ən (P188p Hoepertingen)
|
bron [ZND 01 (1922)] || Natuurlijke opening in de grond waar water uit opwelt. [S 5; L 1a-m; L 22, 26; N 5A(I]
I-8, III-4-4
|