18121 |
fijt |
fijt:
fijət (P188p Hoepertingen),
fyət (P188p Hoepertingen)
|
ik heb de (of het) fijt (zeer pijnlijke verzwering van een vingertop) [ZND 35 (1941)]
III-1-2
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zaandoek:
zunduk (P188p Hoepertingen)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
23264 |
flambouw |
flambouw (<fr.):
een flambeeuw (P188p Hoepertingen),
flambeeuw (P188p Hoepertingen)
|
Een flambouw (die in de processie wordt gedragen). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
30800 |
flank |
flanken:
flāŋkǝ (P188p Hoepertingen)
|
Zijkanten van de buik tussen de achterste ribben en de heup. De flanken dienen kort, gesloten en gevuld te zijn. Zie afbeelding 2.32. [JG 1a, 1b; N 8, 12 en 32.10]
I-9
|
20838 |
flauw |
weps:
wepss (P188p Hoepertingen),
wɛps (P188p Hoepertingen, ...
P188p Hoepertingen)
|
flauw, smakeloos [RND] || meeps (flauw van smaak) [ZND 01 (1922)], [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
van zijn sus vallen:
van oere sus valle (P188p Hoepertingen)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
19288 |
flikflooien |
flikflooien:
ook materiaal znd 23, 55
flikfloje (P188p Hoepertingen)
|
flikflooien [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
flo:m (P188p Hoepertingen),
fløim (P188p Hoepertingen)
|
fluim [ZND 01 (1922)], [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
grochelen:
grochelen (P188p Hoepertingen)
|
Fluimen uitspuwen (tuffen, kwalsteren, klarken, kaatsjen). [N 109 (2001)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fezelen:
niezele (P188p Hoepertingen),
Van Dale: fiezelen, (gew.) fezelen.
fi[ə}selən (P188p Hoepertingen),
fluisteren:
fluisteren (P188p Hoepertingen),
grommelen:
grumələ (P188p Hoepertingen),
lispelen:
Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
li.spələ (P188p Hoepertingen),
stil klappen:
stil klappe (P188p Hoepertingen),
stilletjes zeggen:
stillekes zegge (P188p Hoepertingen)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)] || lispelen [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|