19091 |
gerieflijk |
gerieflijk:
een geriefəlijk hauəs (P188p Hoepertingen)
|
Gerieflijk huis. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
34240 |
geronnen melk |
zure melk:
zuǝr mɛlǝk (P188p Hoepertingen)
|
Melk die door het lange staan dik en zuur is geworden. [L 2, 7; A 7, 15; monogr.]
I-11
|
32979 |
gerst |
gerst:
gā.s (P188p Hoepertingen)
|
Hordeum L. De gerstteelt was in Belgisch Limburg betrekkelijk zeldzaam. Bij zomergerst wordt aangetekend: vooral bestemd voor de brouwerij; bij wintergerst: vooral bestemd als veevoer. Volgorde varianten van gerst: 1. met "rst" in de auslautgroep; 2. met "st"; 3. met "rs"; en 4: met alleen "s" in de auslautgroep; zie de eerste klankkaart [kaart 6]; in de tweede klankkaart [kaart 7] is de geografische verspreiding van het vocalisme weergegeven. Zie afbeelding 1, d. [JG 1a, 1b; L A1, 127; L 1 a-m; L 24, 6a; L lijst graangewassen, 2; R 3, 24; S 10; Wi 53; monogr.]
I-4
|
20475 |
geslacht |
familie:
familie (P188p Hoepertingen)
|
de gezamenlijke afstammelingen van een gemeenschappelijke stamvader, geslacht [natie, familie] [N 115 (2003)]
III-2-2
|
33790 |
geslachtsorgaan van de hengst als geheel |
gemecht:
gǝmē̜x (P188p Hoepertingen)
|
[JG, 1b; N 8, 36 en 37b]
I-9
|
34063 |
geslachtsrijpe koe |
goed voor te springen (woordgr.):
gūt vǫr tǝ sprɛi̯ŋǝ (P188p Hoepertingen)
|
Jong rund dat oud genoeg is om gedekt te worden. [N 3A, 23]
I-11
|
23491 |
gesloten kapelletje? |
kapelletje:
kapelleke (P188p Hoepertingen),
kappeleke (P188p Hoepertingen)
|
Een kapelletje waar men niet in kan, waarin achter traliewerk een kruis of een beeld staat. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34394 |
gesneden mannelijk schaap |
hamel:
hǫmǝl (P188p Hoepertingen),
hǭ.mǝl (P188p Hoepertingen)
|
[N 19, 65a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; AGV m 3; A 2, 46; A 4, 22a; R 3, 24; N 77, add.; L 39, 44; L 20, 22a; L 5, 30b; Wi 12; monogr.]
I-12
|
34305 |
gesneden mannelijk varken |
berg:
bęrǝx (P188p Hoepertingen),
bɛ.rǝx (P188p Hoepertingen)
|
Het WNT (II, 1 blz. 1872 s.v. berg (II)) geeft de volgende definitie van berg: "Hetzelfde als Barg (I), inzonderheid toegepast op de mannelijke biggen die, ongeveer drie weken oud, zijn gesneden". [N 19, 8; A 4, 4b; A 4, 4a; L 20, 4b; L 37, 49e; JG 1a, 1b, 2c; S 39; N C, add.; monogr.; N E 1, 12]
I-12
|
18254 |
gesp |
gasp:
gajsp (P188p Hoepertingen),
gesp:
geəps (P188p Hoepertingen),
gɛjps (P188p Hoepertingen)
|
Gesloten, vaak min of meer vierkant beugeltje, gewoonlijk met een al of niet aan een afzonderlijke spil zittende tong, aan het ene einde van een riem enz. bevestigd en waardoor het andere einde gestoken wordt, dat dan door de tong in de ring vastgehouden wordt (Van Dale, pag. 903). [N 62, 53; MW; monogr.] || gesp [ZND 01 (1922)] || sluitgesp, haak aan de tailleband van een broek [sjnal, boksesnal, gasp, gespel] [N 23 (1964)]
II-7, III-1-3
|