e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoepertingen

Overzicht

Gevonden: 3596
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
guit, schalk schooi: ook materiaal znd 24, 35  sxōj (Hoepertingen) guit (grappenmaker) [ZND 24 (1937)] III-1-4
gulden gulden: enə gølə (Hoepertingen), gulle (Hoepertingen), gəldə (Hoepertingen), gəllə (Hoepertingen) een gulden [ZND A1 (1940sq)] || gulden [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)] III-3-1
gulden mis gulden mis: gulle mees (Hoepertingen), gələ meis (Hoepertingen) Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)] III-3-3
gulp van een broek gaar: goər (Hoepertingen) gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] III-1-3
guur, kil en schraal weer killig (weer): ki.lix (Hoepertingen), killiX (Hoepertingen), killig  kɛləx (Hoepertingen), koud (weer): ka.t (Hoepertingen), kaat (Hoepertingen), zuur (weer): zuur (Hoepertingen), zuur weer (Hoepertingen), betrokken  zur (Hoepertingen) huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] III-4-4
haag haag: hǫu̯x (Hoepertingen), hǭx (Hoepertingen), hǭǝx (Hoepertingen) Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8, II-8
haagappel doornappel: zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd  djuən-apəl (Hoepertingen) haagappel [ZND 01 (1922)] III-4-3
haagbeuk hagenbeuk: hagebuk (Hoepertingen) haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)] III-4-3
haam haam: hǭm (Hoepertingen) Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.] I-10
haambeslag beslag: bǝslǭx (Hoepertingen) Platte ijzers die van voren op de haamspanen worden geslagen en waarvan de in elkaar passende uiteinden het slot vormen. Zie ook lemma Haamslot. [JG 1a; N 36, 11] I-10