19103 |
guit, schalk |
schooi:
ook materiaal znd 24, 35
sxōj (P188p Hoepertingen)
|
guit (grappenmaker) [ZND 24 (1937)]
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
enə gølə (P188p Hoepertingen),
gulle (P188p Hoepertingen),
gəldə (P188p Hoepertingen),
gəllə (P188p Hoepertingen)
|
een gulden [ZND A1 (1940sq)] || gulden [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
23267 |
gulden mis |
gulden mis:
gulle mees (P188p Hoepertingen),
gələ meis (P188p Hoepertingen)
|
Gulden mis (op Quatertemper woensdag in de advent). [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
18541 |
gulp van een broek |
gaar:
goər (P188p Hoepertingen)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
killig (weer):
ki.lix (P188p Hoepertingen),
killiX (P188p Hoepertingen),
killig
kɛləx (P188p Hoepertingen),
koud (weer):
ka.t (P188p Hoepertingen),
kaat (P188p Hoepertingen),
zuur (weer):
zuur (P188p Hoepertingen),
zuur weer (P188p Hoepertingen),
betrokken
zur (P188p Hoepertingen)
|
huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || kil [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
haag:
hǫu̯x (P188p Hoepertingen),
hǭx (P188p Hoepertingen),
hǭǝx (P188p Hoepertingen)
|
Het hagebed met de daarop schuin en kruiselings opgestapelde vormelingen. Schuermans (Algemeen Vlaamsch Idioticon) merkt op pag. 169 over haag op: ø̄̄eene rij opeengestapelde ongebakken tichelstenen, die men alzoo verder laat droogen en, als het regent, met matten overdekt. Zoo zegt men: ɛde brikken of tichelsteenen staan in de hagenɛ(Limb.).ø̄̄' [N 98, 101; monogr.; L 26, 10] || Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8, II-8
|
24532 |
haagappel |
doornappel:
zie ook ZND24, 039c, apart ingevoerd
djuən-apəl (P188p Hoepertingen)
|
haagappel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
24606 |
haagbeuk |
hagenbeuk:
hagebuk (P188p Hoepertingen)
|
haagbeuk (carpinus betulus) [ZND 35 (1941)]
III-4-3
|
29637 |
haam |
haam:
hǭm (P188p Hoepertingen)
|
Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.]
I-10
|
33951 |
haambeslag |
beslag:
bǝslǭx (P188p Hoepertingen)
|
Platte ijzers die van voren op de haamspanen worden geslagen en waarvan de in elkaar passende uiteinden het slot vormen. Zie ook lemma Haamslot. [JG 1a; N 36, 11]
I-10
|