18368 |
lange grijze kous |
lange sok:
lang zokke (Q077p Hoeselt)
|
kousen, lange grijze ~ die door slagers (beenhouwers) over de broekspijpen worden gedragen [beenhouwerskousen] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18367 |
lange kleurige herenkous |
sportkous:
sportkose (Q077p Hoeselt)
|
mannenkousen, lange kleurige ~ (vero) [hooze] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
17610 |
lange neus |
gevel:
gêvël (Q077p Hoeselt),
lange neus:
lang no-es (Q077p Hoeselt),
lang nōās (Q077p Hoeselt)
|
een lange neus [ZND 39 (1942)] || neus, Een lange ~ (fokker, domphoren, vonk, koker, kuit, gevel). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18599 |
lange onderbroek? |
onderbroek:
oͅnərbruk (Q077p Hoeselt),
onderbroek met lange pijpen:
onnerbroek met lang pijpe (Q077p Hoeselt)
|
Lange onderbroek voor mannen. [DC 62 (1987)] || onderbroek, lange ~ [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18558 |
lange overjas |
slipjas:
slipjas (Q077p Hoeselt)
|
jas, lange zwarte (over)~ [pergeerjas, -keel, flankert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18552 |
lange smalle broekzak |
broekschede:
brukšē (Q077p Hoeselt)
|
zak, lange smalle ~ buiten op de rechter broekspijp waarin een lang mes e.d. wordt weggestoken [bokseschej] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24906 |
lange tijd |
hele toer:
hele toer (Q077p Hoeselt)
|
een lange tijdsruimte [toer] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33074 |
langgerekt hok |
haag:
hǭx (Q077p Hoeselt)
|
De langwerpige stuik waarin de schoven in een dubbele rij tegen elkaar aan staan; zonder menneke. Volgens Goossens 1963, krt. 36 komt deze "walenmandel" met name voor in West-Haspengouw, maar ook elders in Limburg is deze vorm bekend en heeft hij een eigen naam. [N 15, 57a; JG 1d, 2c; Goossens 1963, krt. 36; monogr.]
I-4
|
24418 |
langpootmug |
snijder:
snijder (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u de grote mug met bijzonder lange, breekbare poten (langpootmug, horlogemaker, glazemaker, snijder) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33774 |
langwerpige streep van voorhoofd tot neus |
witte streep:
witǝ strēp (Q077p Hoeselt)
|
Lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus, naar de vorm in verschillende soorten onderscheiden: ''halve'' en ''doorlopende bles'', ''smalle'' en ''brede bles'', en als ze de hele snuit wit kleur: witte muil, snuit. Zie ook het vorige lemma met ''bles'' in de betekenis van een naar voren hangend haarbosje. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b; N 8, 27b]
I-9
|