e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
lied, liedje lied: e liit (Hoeselt), liedje: leet(j)sje (Hoeselt), litsjə (Hoeselt) lied [GTRP (1980-1995)] || liedje [GTRP (1980-1995)], [RND] III-3-2
liefde hart: hat (Hoeselt) warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)] III-3-1
liegen liegen: liege (Hoeselt, ... ), liegen (Hoeselt, ... ), wijsmaken: wijsmoake (Hoeselt) bewust onwaarheden vertellen [leugen, liegen, leugenen, floersen, gekken] [N 85 (1981)] || liegen [ZND 25 (1937)] || onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)] III-3-1
lieveheersbeestje lievevrouwepulletje: livvropèlkë (Hoeselt), lievevrouwpulletje: ook in ZND 16, 006  lievevrōpøləkə (Hoeselt) lieveheersbeestje [ZND 05 (1924)] III-4-2
liggen liggen: ligge (Hoeselt, ... ), liggen (Hoeselt) liggen [ZND 25 (1937)] III-1-2
ligger legger: lęgǝr (Hoeselt), ligger: ligǝr (Hoeselt), onderste: ǫnǝrstǝ (Hoeselt), onderste steen: ǫnǝrstǝ stēǝn (Hoeselt) De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.] II-3
lijden lijden: lijen (Hoeselt) een onaangename toestand verduren [lijden, onderstaan] [N 85 (1981)] III-1-4
lijfbieden, prolapsus vaginae (de) koning stoten: (de koe) styt dǝ køneŋ (Hoeselt), (de koe) støt dǝ kø̄nǝŋ (Hoeselt) Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a] I-11
lijkbaar lijkbaar: lijkbôor (Hoeselt) De lijkbaar [liechebaar, baar]. [N 96D (1989)] III-3-3
lijkenhuisje dodenhuisje: doden heuske (Hoeselt), dodënhùskë (Hoeselt) Het gebouwtje op of bij het kerkhof, waar de lijkbaar staat en waar men vroeger zo nodig een lijk tijdelijk onderbracht [lijkenhuisje, liek(e)huuske, dodenhuisje, doeëdehuus-je?]. [N 96A (1989)] III-3-3