| 20434 |
begrafenismaal |
caf:
kaffee (Q077p Hoeselt)
|
het begrafenismaal [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 20431 |
begraven |
begraven:
begroave (Q077p Hoeselt),
begrōāve (Q077p Hoeselt),
bëgrôvë (Q077p Hoeselt)
|
een dode begraven [graven, zinken, begraven] [N 115 (2003)], [N 87 (1981)]
III-2-2
|
| 18807 |
begrijpen |
verstaan:
versteun (Q077p Hoeselt)
|
met het verstand vatten, begrijpen [kennen, omvatten, begrijpen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 18798 |
begrip, besef |
benul:
benul (Q077p Hoeselt)
|
een bewuste, duidelijke voorstelling [benul, belul, besef] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
| 22669 |
beiaard |
carillon (fr.):
karreljon (Q077p Hoeselt),
karəljoͅŋ (Q077p Hoeselt)
|
het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon] [N 112 (2006)] || Het geheel van zuiver gestemde klokken die door een klavier bespeeld kunnen worden [klokkenspel, beiaard, carillon]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
| 33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
kaak:
kǭk (Q077p Hoeselt)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
| 22906 |
beieren |
luiden:
luië (Q077p Hoeselt)
|
Hoe zegt men : de klokken beieren?. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 31305 |
beitel |
beitel:
biętǝl (Q077p Hoeselt),
bjē̜tǝl (Q077p Hoeselt)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
| 24301 |
bek |
muil:
mawl (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
| 21776 |
bekakt persoon |
kakkont:
kakkont (Q077p Hoeselt),
schijter:
sjijter (Q077p Hoeselt),
schijtkont:
sjijtkont (Q077p Hoeselt)
|
bekakt praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|