30013 |
mortelmolen |
mortiemolen:
mǫrtimjø̜̄lǝ (Q077p Hoeselt)
|
Toestel dat wordt gebruikt bij het aanmaken van mortel. De mortelmolen bestaat uit een peer- of cilindervormige mengtrommel die vroeger met handkracht werd rondgedraaid en tegenwoordig met behulp van een elektromotor of een verbrandingsmotor wordt aangedreven. In de trommel zijn schoepen aangebracht die tijdens het ronddraaien de mortel mengen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel' en van '(betonmolen)' het lemma 'Betonmolen'. [N 30, 44; monogr.]
II-9
|
30007 |
mortelplaats |
mortieplaat:
mǫrtiplǭwǝt (Q077p Hoeselt)
|
De plaats waar de mortel wordt klaargemaakt. In P 176 lag de mortelplaats doorgaans in de buurt van de 'cabine' ('kaben'), de loods waar het materiaal in werd opgeslagen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(spijs)-' en '(mortel)-' het lemma 'Mortel'. [N 30, 40c; monogr.]
II-9
|
21263 |
motor |
moteur:
motø͂ͅr (Q077p Hoeselt)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiemel:
fiemel
fīməl (Q077p Hoeselt),
motregen:
motrenger
moͅtreͅŋər (Q077p Hoeselt),
motrènger
moͅtrēͅŋəl (Q077p Hoeselt),
muggenpis:
meuggepis (Q077p Hoeselt),
meugepis
møgəpes (Q077p Hoeselt),
smodder:
smodder
smoͅdər (Q077p Hoeselt),
zever:
zeuver (Q077p Hoeselt)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
motregenen:
te motrengere
tə moͅtrēͅŋənə (Q077p Hoeselt),
sprenkelen:
sprénkele (Q077p Hoeselt),
zeveren:
te zeuvere
tə zø̄vərə (Q077p Hoeselt),
zeuvere
zøvərə (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
zø̄vəre (Q077p Hoeselt)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
kantmouw:
kāntmoͅuw (Q077p Hoeselt)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18325 |
mouwschort |
mouwvoordoek:
mouwverek (Q077p Hoeselt)
|
schort met mouwen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
33767 |
muil |
muil:
mǫu̯ǝl (Q077p Hoeselt)
|
Zie afbeelding 2.9. [JG 1a, 1b]
I-9
|
26147 |
muilband |
naasband:
nǭǝs˱bā.nt (Q077p Hoeselt),
neus:
nø̜̄s (Q077p Hoeselt)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|