32936 |
opsteker |
lader:
lǫi̯ǝr (Q077p Hoeselt),
steker:
stē̜.kǝr (Q077p Hoeselt)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b] || Degene die het hooi met de oogstgaffel opsteekt naar de optasser op de wagen. [N 14, 121a; A 34, 3a]
I-3, I-4
|
32939 |
optasser |
zetter:
ze.tǝr (Q077p Hoeselt)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
hifə (Q077p Hoeselt),
oplichten:
oplichte (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
oplichten (Q077p Hoeselt),
opligten (Q077p Hoeselt),
òpliXtən (Q077p Hoeselt)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || optillen [RND]
III-1-2
|
26361 |
optrekken, opdraaien |
optrekken:
ǫptrɛkǝ (Q077p Hoeselt),
trekken:
trękǝ (Q077p Hoeselt),
trękǝ(n) (Q077p Hoeselt),
trɛkǝ (Q077p Hoeselt)
|
De sluis openen met behulp van een hefboom of een winde. In het eerste geval spreekt men in het algemeen van optrekken, in het tweede geval van opdraaien of opendraaien. Volgens Coenen (pag. 47) gebeurde het opdraaien ɛs avonds, het afdraaien ɛs morgens. Zie ook het lemma ɛaflaten, afdraaienɛ.' [Vds 42; Jan 43; Coe 29; Grof 59; monogr.]
II-3
|
34000 |
optuigen |
hamen:
hǭmǝ (Q077p Hoeselt)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
espres (Q077p Hoeselt),
spres:
ook materiaal znd 1a-m
spres (Q077p Hoeselt)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
korte teugel:
kǫtǝ tø̜i̯.gǝl (Q077p Hoeselt)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
25082 |
ordenen, rangschikken |
rangeren:
ranzjèrre (Q077p Hoeselt)
|
op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23570 |
organist |
orgelist:
eulgeris (Q077p Hoeselt),
ùrgəlis (Q077p Hoeselt)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
eulger (Q077p Hoeselt),
nen urrgel (Q077p Hoeselt),
ölger (Q077p Hoeselt),
ùlgërdrèè-ër (Q077p Hoeselt)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|