33383 |
paardekrib |
paardskrib:
pi̯ętskrip (Q077p Hoeselt)
|
De drink- en voerbak die vóór de paarden langs loopt, op een hoogte van ongeveer een meter. Het voer in de krib is meestal vrij fijn (haver, haksel). Zie ook het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). [N 5A, 59a en 59b; L 28, 52; L 42, 3; monogr.]
I-6
|
33381 |
paardestal |
paardsstal:
pi̯ęts[stal] (Q077p Hoeselt),
pi̯ő̜ts[stal] (Q077p Hoeselt)
|
De stal of ruimte waar het paard of de paarden staan. Het woordtype voerderij voor voergang in de paardestal kan wel uitbreidend gebezigd worden voor de paardestal in zijn geheel. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). (Paardsstal)-varianten waarvan het (stal)-gedeelte een kleurloze vocaal vertoont, zijn voluit en fonetisch genoteerd, omdat deze tweede component als simplex niet voorkomt met een kleurloze vocaal. Zie de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5, 105e; A 10, 9c; L 38, 26; Wi 18; S 50; monogr.; add. uit N 5A, 59 en 73a]
I-6
|
29636 |
paardetuig |
getuig:
gǝtø̜̄u̯x (Q077p Hoeselt),
paardsgetuig:
pi̯ats˲gǝtø̜̄.x (Q077p Hoeselt)
|
De naam voor het paardetuig in het algemeen. [JG 1a, 1b; N 13, 80; monogr.]
I-10
|
33339 |
paardsknecht, eerste knecht |
grote knecht:
grōtǝ [knecht] (Q077p Hoeselt),
voerman:
vu̯ǫrman (Q077p Hoeselt)
|
Bij grote bedrijven was er vaak een eerste en een tweede paardsknecht; de eerste ploegde, egde, enz.; de tweede deed meer het vuile werk: mest rijden, stallen schoonmaken enz. (L 322). Voor de fonetische documentatie van het woord (knecht) zie het lemma "knecht, algemeen" (1.3.12). [N M, 1a; monogr.]
I-6
|
23944 |
paasbiecht |
paasbiecht:
Pósbich (Q077p Hoeselt)
|
De Paasbiecht. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22509 |
paaseieren zoeken |
paaseieren rapen:
pŏseer roape (Q077p Hoeselt),
paaseieren zoeken:
posseer zŭkke (Q077p Hoeselt)
|
Het gebruik om paaseieren te zoeken/rapen op Paaszaterdag, wanneer de uit Rome teruggekeerde klokken geluid hebben. [N 96C (1989)]
III-3-2
|
23803 |
paaskaars |
paaskaars:
posskaas (Q077p Hoeselt),
pŏskaas (Q077p Hoeselt)
|
De op Paaszaterdag gewijde kaars, de Paaskaars [oeësterkeëts, poaësjkeëts]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23800 |
paaszaterdag |
paaszaterdag:
posszĕutĕreg (Q077p Hoeselt),
pŏszùttərəg (Q077p Hoeselt)
|
Goede Zaterdag, Paaszaterdag [Kaarzamstiech]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33320 |
pacht, vruchtgebruik |
pacht:
pāx (Q077p Hoeselt),
tuis:
tǫu̯s (Q077p Hoeselt)
|
Onder pacht worden drie samenhangende betekenissen verstaan: 1. hetgeen de pachter betaalt: "de pacht betalen"; 2. het vruchtgebruik van de grond: "grond in pacht hebben"; 3. het contract: "de boer heeft nog twee jaar pacht". Tocht hangt, evenals de nevenvorm tucht, oorspronkelijk samen met trekken in de betekenis "telen"; leeftocht is dan "tocht ("vruchtgebruik, pachtcontract") voor het leven". Aan tuis, vergelijk Mnl. tuuscen "dobbelen; bedriegen; ruilen", correspondeert Du. tauschen. Belading en belader corresponderen met belasting. Het feest van Sint Remeis of Sint Remigius, wiens naamdag naar de Romeinse kalender op 1 oktober valt, wordt wel de "huurdag der boerenknechten en meiden" genoemd (naar Jongeneel, 54). Bij boermeste: pachtvergoeding in natura; in plaats van een pachtsom te betalen, mocht de boer het onderhavige land voor één jaar gebruiken, mits hij voor eigen rekening het land een goede organische bemesting gaf. [L 14, 6; L 32, 101; Wi 18; monogr.]
I-6
|
21689 |
pacht? |
pacht:
ps. omgespeld volgens Frings.
de pa͂x (Q077p Hoeselt),
pāx (Q077p Hoeselt)
|
pacht, het bedrag dat men jaarlijks betaalt, b.v. voor een bank in de kerk [de paacht?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|