id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20816 | rijp | rijp: rééjp (Hoeselt) | rijp [RND] III-2-3 |
25187 | rijp vormen, rijpen | rijmen: reimen reͅimə (Hoeselt), rijme reͅimə (Hoeselt) | vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25186 | rijp, rijmx | ijzel: iezel īzəl (Hoeselt), rijm: rijm reͅim (Hoeselt) | rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4 |
33509 | rijshout, bonenstaak | boonroede: boonruu (Hoeselt), boonstaak: boonstaok (Hoeselt), roede: ruu (Hoeselt) | [ZND 23 (1937)] I-7 |
33978 | rijzadel | rijzadel: ręi̯zǫi̯.ǝl (Hoeselt) | Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b] I-10 |
33084 | rijzen, uit de aren vallen | rijzen: rēzǝ (Hoeselt) | Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.] I-4 |
18396 | ring | ring: rreeng--V (Hoeselt), rɛjŋk (Hoeselt) | De ruimte tussen de molenstenen en de steenkuip, waar het meel bij het malen neervalt. [Grof 174] || ring [GTP] II-3, III-1-3 |
17587 | ringbaard | ringbaardje: rèngbêûdsjë (Hoeselt) | Ringbaard: korte baard die als ring om het gezicht loopt [N 106 (2001)] III-1-1 |
29911 | ringen | ringen: reŋǝ (Hoeselt), ręŋǝ (Hoeselt) | Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.] I-12 |
33582 | ringen, randen verwijderen van peulvruchten | schoonmaken: šōnmōͅ.kə (Hoeselt) | [Goossens 1b (1960)] I-7 |