e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rijp rijp: rééjp (Hoeselt) rijp [RND] III-2-3
rijp vormen, rijpen rijmen: reimen  reͅimə (Hoeselt), rijme  reͅimə (Hoeselt) vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)] III-4-4
rijp, rijmx ijzel: iezel  īzəl (Hoeselt), rijm: rijm  reͅim (Hoeselt) rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] III-4-4
rijshout, bonenstaak boonroede: boonruu (Hoeselt), boonstaak: boonstaok (Hoeselt), roede: ruu (Hoeselt) [ZND 23 (1937)] I-7
rijzadel rijzadel: ręi̯zǫi̯.ǝl (Hoeselt) Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b] I-10
rijzen, uit de aren vallen rijzen: rēzǝ (Hoeselt) Het uit de aren vallen van de graankorrels, wanneer het graan goed droog is en op de wagen getast wordt. ''tasser op de wagen'' (5.1.5). In L 286 en 288 voegt men toe dat dergelijk koren rijskoren (riskōrǝ) wordt genoemd. De laatste drie uitdrukkingen betekenen zoveel als: "het koren is zo droog dat de korrels uit de aren vallen". Naar de fonetische verschijningsvorm zouden de uitdrukkingen (het is) rijs echter ook persoonsvormen van het werkwoord rijzen kunnen zijn.' [N 15, 53; JG 1a, 1b, 2c; L 32, 41; monogr.] I-4
ring ring: rreeng--V (Hoeselt), rɛjŋk (Hoeselt) De ruimte tussen de molenstenen en de steenkuip, waar het meel bij het malen neervalt. [Grof 174] || ring [GTP] II-3, III-1-3
ringbaard ringbaardje: rèngbêûdsjë (Hoeselt) Ringbaard: korte baard die als ring om het gezicht loopt [N 106 (2001)] III-1-1
ringen ringen: reŋǝ (Hoeselt), ręŋǝ (Hoeselt) Het varken een ring in de neus zetten om het het wroeten te beletten. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 70, 9; N 19, 26; N 19, 26, Q 98 add.; monogr.] I-12
ringen, randen verwijderen van peulvruchten schoonmaken: šōnmōͅ.kə (Hoeselt) [Goossens 1b (1960)] I-7