20447 |
rouwsluier aan een hoed |
voile:
vuol (Q077p Hoeselt)
|
rouwsluier(s) aan een hoed [N 25 (1964)]
III-2-2
|
23721 |
rozenhoedje |
rozenhoedje:
rozənhudsje (Q077p Hoeselt)
|
Een Rozenhoedje (waarbij men 1 maal het bidsnoer langs gaat). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23716 |
rozenkrans |
paternoster:
poatərnostər (Q077p Hoeselt)
|
De rozenkrans, het bidsnoer [bid-vr-ons?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23730 |
rozenkransmaand |
rozenkransmaand:
də rozəkransmònd (Q077p Hoeselt)
|
De Rozenkransmaand (d.w.z. oktober). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20846 |
rozijn |
krent:
krént (Q077p Hoeselt)
|
Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
17767 |
rug |
rug:
rø̜x (Q077p Hoeselt)
|
Zie afbeelding 2.29. [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
32882 |
rug van het blad van de zeis |
rug:
rø.x (Q077p Hoeselt),
rø̜x (Q077p Hoeselt)
|
De opstaande stevige rand aan de buitenzijde van het blad van de zeis. Zie afbeelding 5, nummer 5. [N 18, 68e; JG 1a, 1b]
I-3
|
19404 |
rug van het lemmer |
botte kant:
botte kaant (Q077p Hoeselt)
|
De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
33198 |
rug, aangeaard stuk |
rug:
rø̜x (Q077p Hoeselt)
|
De verhoogde rug of wal die ontstaat bij het aanaarden van de aardappelen. Bij holvoor(de) heeft betekenisoverdracht plaatsgevonden; het is eigenlijk de open voor naast de rug. [N 12, 27; monogr.]
I-5
|
17640 |
ruggengraat |
rugstrang:
reuchstrank (Q077p Hoeselt)
|
Ruggegraat (ruggestrank, rozenkrans). [N 109 (2001)]
III-1-1
|