19975 |
aanhitsen |
ophitsen:
ophitsen (Q077p Hoeselt)
|
Hoe noemt u een hond kwaad maken, aanhitsen (hitsen, hissen, opkiezen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25243 |
aanhoudend regenen |
gieten:
giete
gītə (Q077p Hoeselt)
|
voortdurend regenen [knoeien] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21847 |
aanhoudend vragen |
zagen:
zêge (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
aanhoudend vragen om iets te krijgen [kutten] [N 87 (1981)] || alsmaardoor blijven vragen [maren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
26608 |
aanladen |
aanplekken:
ǭǝnplɛkǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het toegeplakt raken van het scherpsel van de molenstenen als gevolg van deegachtig meel. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛaangeladen, toegemalenɛ.' [N O, 34n; Vds 181; Coe 147; Grof 173]
II-3
|
34182 |
aanmelken |
stropen:
strøpǝ (Q077p Hoeselt),
strø̄pǝ (Q077p Hoeselt)
|
Het maken van de eerste melkbewegingen bij een vaars die pas gekalfd heeft, gezegd van de boer. [N 3A, 61]
I-11
|
25096 |
aanrijgen |
rijgen:
rijge (Q077p Hoeselt)
|
tot een snoer verenigen [ritsen, resemen, rijgen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18887 |
aanstaan |
aanstaan:
oan steun (Q077p Hoeselt)
|
behagen, bevallen, aangenaam zijn [gaden, gaaien, aanstaan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34148 |
aanstieren |
leiden:
lēǝn (Q077p Hoeselt)
|
Een jonge koe voor het eerst laten paren. [N 3A, 30b; monogr.]
I-11
|
23968 |
aanstoot |
aanstoot:
ôonstoot (Q077p Hoeselt)
|
Ergernis, aanstoot [aring]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18970 |
aanstoot geven |
aanstoot geven:
oanstoot gève (Q077p Hoeselt)
|
mensen ontstemming of ergernis geven door onzedelijk gedrag [geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|