34272 |
vaste uitwerpselen |
huisje:
høskǝ (Q077p Hoeselt),
keutelen:
køtǝlǝ (Q077p Hoeselt),
krismannetjes:
kresmɛnkǝs (Q077p Hoeselt),
schaapskeutelen:
šu̯ǫpskø̄tǝlǝn (Q077p Hoeselt)
|
In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c] || Vaste uitwerpselen van vee. [JG 1a, 1b; A 9, 24e; A 9, 28c; monogr.]
I-11, I-12
|
23938 |
vasten |
vasten:
vaastë (Q077p Hoeselt)
|
Het zich geheel of gedeeltelijk onthouden van eten; in het bijzonder: slechts eenmaal per dag een volle maaltijd gebruiken, vasten [vaste, va.ste]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
22648 |
vastenavond |
vastelavond:
feselwovet (Q077p Hoeselt),
fesəluuvət (Q077p Hoeselt),
vesselwovved (Q077p Hoeselt),
vessëlwond (Q077p Hoeselt),
vestelwovĕd (Q077p Hoeselt)
|
De zondag vóór Aswoensdag, vastenavond [vasteloaëved]. [N 96C (1989)] || t Is Vastenavond. [ZND 08 (1925)] || vastenavond [RND] || Vastenavond.
III-3-2
|
23783 |
vastenpreek |
vastenpreek:
vaasseprék (Q077p Hoeselt)
|
De vastenpreek tijdens het lof op de zondagen van de vasten. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23331 |
vastentijd |
vasten:
de vaasse (Q077p Hoeselt),
vaaste (Q077p Hoeselt)
|
De periode van Aswoensdag tot Pasen (de grote vasten, vastentijd). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
26650 |
vat |
vat:
vǫǝt (Q077p Hoeselt
[(25 kg)]
),
vǭǝ.t (Q077p Hoeselt
[(20 kg)]
)
|
Graanmaat. Naar gelang de streek kan de inhoud van een vat verschillen. Voor zover door de invullers opgegeven, is achter het plaatscodenummer tussen ronde haken het aantal kiloɛs vermeld.' [JG 1b; JG 1c; JG 2c; Jan 141; Coe 263; Grof 288; monogr.]
II-3
|
32342 |
vat, ton |
vat:
vāt (Q077p Hoeselt)
|
Een vat of ton is uit houten duigen en twee bodems samengesteld en wordt met behulp van houten of metalen banden bijeen gehouden. Het middendeel ervan, de buik, heeft de grootste omvang. Vanuit het midden loopt het vat naar het boven- en ondereinde smaller toe. [N E, L; L 21, 40; monogr.]
II-12
|
21284 |
vechten |
vechten:
vae:xtn (Q077p Hoeselt),
vêchte (Q077p Hoeselt)
|
Hij deed geheel de wereld vechten. [RND] || ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34466 |
vechthaan |
soorthaan:
sorthōǝn (Q077p Hoeselt),
(mv)
so.rthǭnǝn (Q077p Hoeselt),
vechthaan:
vēxhōǝn (Q077p Hoeselt)
|
Haan in de regel van een bijzonder ras, die afgericht wordt voor hanengevechten. Hanengevechten zijn een Haspengouwse specialiteit. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
34266 |
vee |
beesten:
besn (Q077p Hoeselt)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|