e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
winkel drijven winkel hebben: enne winkel heubbe (Hoeselt), winkel houden: në winkël hágë (Hoeselt) winkel drijven [N 102 (1998)] III-3-1
winkelhaak winkelhaak: weŋkǝlhwǫk (Hoeselt), winkelwok (Hoeselt) Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Winkelhaak. Een rechthoekige scheur in een kledingstuk. [N 114 (2002)] II-9, III-1-3
winnen winnen: (w)Ene (Hoeselt), wenne (Hoeselt), winnen (Hoeselt), wènnë (Hoeselt), wənnən (Hoeselt) [1]. Winnen. || III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || winnen [GTRP (1980-1995)] III-3-2
winterkleren winterkleren: weͅntərklēr (Hoeselt), wénterklêr (Hoeselt) winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)] III-1-3
winterkoninkje koninkje: keunëngskë (Hoeselt), Frings  kø̄nəŋskə (Hoeselt), winterkoninkje: wèntërkeunëngskë (Hoeselt) winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje III-4-1
winterwortelen poten: pōtǝ (Hoeselt), wortelen: wǫtǝlǝ (Hoeselt) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip wip: wip (Hoeselt, ... ), /  wip (Hoeselt, ... ) [1]. Kinderspeeltuig om te wippen. || het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || wip [SND (2006)] III-3-2
wippen kwikkelen: kwikkëlë (Hoeselt), wippen: (w)eepe (Hoeselt) op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen] [N 112 (2006)] || wippen [GTRP (1980-1995)] III-3-2
wispelturig windhaan: wénd hoan (Hoeselt) steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)] III-1-4
wisselen verwisselen: verwissĕle (Hoeselt) onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)] III-4-4