21778 |
winkel drijven |
winkel hebben:
enne winkel heubbe (Q077p Hoeselt),
winkel houden:
në winkël hágë (Q077p Hoeselt)
|
winkel drijven [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkǝlhwǫk (Q077p Hoeselt),
winkelwok (Q077p Hoeselt)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.] || Winkelhaak. Een rechthoekige scheur in een kledingstuk. [N 114 (2002)]
II-9, III-1-3
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)Ene (Q077p Hoeselt),
wenne (Q077p Hoeselt),
winnen (Q077p Hoeselt),
wènnë (Q077p Hoeselt),
wənnən (Q077p Hoeselt)
|
[1]. Winnen. || III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] || winnen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
weͅntərklēr (Q077p Hoeselt),
wénterklêr (Q077p Hoeselt)
|
winterkleren [N 23 (1964)] || Winterkleren. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
keunëngskë (Q077p Hoeselt),
Frings
kø̄nəŋskə (Q077p Hoeselt),
winterkoninkje:
wèntërkeunëngskë (Q077p Hoeselt)
|
winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)] || winterkoninkje
III-4-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pōtǝ (Q077p Hoeselt),
wortelen:
wǫtǝlǝ (Q077p Hoeselt)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
wip (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
/
wip (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
[1]. Kinderspeeltuig om te wippen. || het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || wip [SND (2006)]
III-3-2
|
22374 |
wippen |
kwikkelen:
kwikkëlë (Q077p Hoeselt),
wippen:
(w)eepe (Q077p Hoeselt)
|
op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen] [N 112 (2006)] || wippen [GTRP (1980-1995)]
III-3-2
|
19306 |
wispelturig |
windhaan:
wénd hoan (Q077p Hoeselt)
|
steeds veranderend van stemming en doelstelling [hobbeleurig, wispelturig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25093 |
wisselen |
verwisselen:
verwissĕle (Q077p Hoeselt)
|
onderling veranderen; het een voor het andere nemen of geven (bijv. voor plaats) [wisselen, omzetten] [N 91 (1982)]
III-4-4
|