e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Hoeselt

Overzicht

Gevonden: 5126
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomgaard bogaard: bōgət (Hoeselt), boverd: bōt (Hoeselt), fruitwei: freutwee (Hoeselt), frøtwē (Hoeselt), frø̄t[wei} (Hoeselt) boomgaard [ZND 22 (1936)] I-7
boomkruin kroon: kroon (Hoeselt) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomstronk kont: (v.).  koͅnt (Hoeselt) boomstronk, de stomp-met-wortels van een afgehakte boom [N 27 (1965)] III-4-3
boomvruchten stelen pikken: freut pikkë (Hoeselt) boomvruchten stelen [tuten, stropen, bogeren, buten, afsnatsen] [N 112 (2006)] III-3-2
boomwagen veer: vē̜r (Hoeselt) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen bonen: bōnǝ (Hoeselt), boon: bónë (Hoeselt), bōn (Hoeselt) bonen || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5, I-7
boordenknoopje bandjesknoop: bēͅntšəsknøp (Hoeselt) boordeknoopje [N 23 (1964)] III-1-3
boos kwaad: koot (Hoeselt) boos, kwaad ten gevolge van een belediging [kwaad, boos, vuil] [N 85 (1981)] III-1-4
boot(je) boot(je): boot (Hoeselt, ... ), scheepje: scheepke (Hoeselt) een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)] || een klein open vaartuig met riemen of zeil voortbewogen [boot, schuit] [N 90 (1982)] III-3-1
bord telloor: tlø&#x0304r (Hoeselt) bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] III-2-1