24407 |
dekken |
dekken:
dekke (Q077p Hoeselt),
dē̜kǝ (Q077p Hoeselt),
rammelen:
rammele (Q077p Hoeselt),
rijden:
rɛi̯ǝ (Q077p Hoeselt),
springen:
spreŋǝ (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
sprénge (Q077p Hoeselt)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || Hoe noemt u het vrouwelijke dier bevruchten (dekken, rijden, springen, remmelen) [N 83 (1981)]
I-11, I-12, III-4-2
|
19704 |
deksel |
deksel:
deͅksel (Q077p Hoeselt),
deͅksəl (Q077p Hoeselt),
dèksel (Q077p Hoeselt),
dèksəl (Q077p Hoeselt)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dę.ksǝl (Q077p Hoeselt)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt),
dèksël (Q077p Hoeselt)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 115 (2003)], [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33992 |
dekzeil |
paardsdeken:
pi̯ǫts˱dękǝ (Q077p Hoeselt)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpǝx (Q077p Hoeselt)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
den (Q077p Hoeselt, ...
Q077p Hoeselt)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)] || denneboom
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
ig denk, ve denke (Q077p Hoeselt)
|
ik denk, wij denken (of peinzen?) ik dacht het wel, wij dachten het ik heb het gedacht [ZND 08 (1925)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
kegel:
kegel (Q077p Hoeselt)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
dennenknoppen:
denneknoeup (Q077p Hoeselt),
dennenspelden:
dennespĕllen (Q077p Hoeselt)
|
dennenaald [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|