22726 |
raadsel(tje) |
raadsel(tje):
e raodsel (L426z Holtum),
e rèùdselke (L426z Holtum)
|
raadsel [N 07 (1961)] || raadseltje [N 07 (1961)]
III-3-2
|
33452 |
raampje in een poort |
kijkraam:
kikrām (L426z Holtum)
|
Een raampje in een poort, soms ook een luikje, om door te kunnen kijken, ook wel ter beluchting, al dan niet beglaasd. De opgaven die duidelijk op een deur wijzen, zijn overgeplaatst naar het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.10). [N 5A, 54b]
I-6
|
28447 |
raat |
raat:
rāt (L426z Holtum)
|
Een raat is een schijf gevormd door twee lagen met de rug tegen elkaar liggende zeszijdige cellen. Ze wordt door de bijen gemaakt voor het opkweken van de larven en voor het opbergen van honing in de winter. Het bouwsel is van was. [N 63, 13a; L 1a-m; S 3; A 25, 10; JG 1a+1b; JG 2b-5, 3; Ge 37, 53; monogr.]
II-6
|
19224 |
raden |
raden:
raoje (L426z Holtum)
|
raden [N 07 (1961)]
III-3-2
|
18167 |
rafel |
rafel:
ruffel (L426z Holtum)
|
Hoe noemt men de losse draden, die uit een weefsel loslaten? (Nederl. rafels) [DC 31 (1959)]
III-1-3
|
33207 |
rapen |
rapen:
rāpǝ (L426z Holtum)
|
De aardappelen oprapen en in een mand bijeen doen, achter de rooiers of achter de rooiende ploeg aanlopend. [N 12, 21; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N 12, 18; A 23, 17d; Lu 1, 17d]
I-5
|
17902 |
recht vooruitstoten met de armen |
stuiken:
sjtoeke (L426z Holtum)
|
stoten: met de armen recht vooruit stoten [stuike] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17674 |
rechte, vormeloze benen |
stokken:
sjtekke ? (L426z Holtum)
|
benen: rechte, vormloze benen [mok-, motbeene] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17616 |
rechtstaande oren |
spitse oren:
sjpitse oare (L426z Holtum)
|
oor: rechtstaande oren [fikoorkes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32868 |
reepje overschietend gras |
(een) baard maken:
bārt mākǝ (L426z Holtum)
|
Soms blijft er bij het maaien een reepje gras staan omdat men de slag met de zeis iets te ver neemt. De zegslieden hebben dit verschijnsel zowel door een zelfstandig naamwoord (zoals zwaaibalk of baard) benoemd, als ook door een werkwoordelijke uitdrukking, waarin een dergelijk zelfstandig naamwoord voorkomt (zoals een baard maaien of een baard laten staan), en tenslotte ook door een op zichzelf staand werkwoord of werkwoordelijke uitdrukking (zoals te breed pakken of te wijd grijpen). Al deze opgaven zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 96]
I-3
|