21611 |
tien-guldenstuk |
gouden tientje:
gauwə téəntjə (L426z Holtum)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21379 |
tiend |
belasting:
bəlasting (L426z Holtum)
|
tiende: Datgene wat, in natura of geld, aan de belasting moet worden afgestaan van de opbrengst van het land [de tiend?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23726 |
tientje van de rozenkrans |
tientje:
tientje (L426z Holtum),
tjeentje (L426z Holtum)
|
Een tientje van de Rozenkrans [n jezets?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23693 |
tijdelijke aflaat |
tijdelijke aflaat:
tiedelijke aafloat (L426z Holtum, ...
L426z Holtum)
|
Een tijdelijke aflaat. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
24255 |
tochtig |
redig:
rēex (L426z Holtum, ...
L426z Holtum),
rēi̯ex (L426z Holtum),
rits:
rēts (L426z Holtum),
spelig:
špēlex (L426z Holtum)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
vaart:
vārt (L426z Holtum)
|
[N 11, 8]
I-8
|
33697 |
toegangsweg naar het erf |
opvaart:
ǫp˲vārt (L426z Holtum)
|
Toegangsweg of oprijlaan naar het boerenerf. [N 5A, 75a; N 5, 110; N P, 2 add.; monogr.]
I-8
|
19663 |
toilet |
huisje:
hy(3)̄skə (L426z Holtum)
|
wc, toilet [N 05A (1964)]
III-2-1
|
23464 |
torenhaan |
t hantje van dn taore?].:
haan oppe toare (L426z Holtum),
wɛrhān (L426z Holtum)
|
De haanvormige windwijzer boven op de torenspits [weerhaan, windhaan [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23456 |
torenspits |
torenspits:
toarespits (L426z Holtum, ...
L426z Holtum)
|
De spits van de kerktoren; deze is meestal met leien bedekt. [N 96A (1989)]
III-3-3
|