21435 |
rijk zijn |
groot fortuin hebben:
groat fərtuun höbbe (L426z Holtum),
mens met fortuin (zn.):
minsj mit fərtuun (L426z Holtum),
rijk zijn:
riek zeen (L426z Holtum)
|
Inventarisatie uitdrukkingen voor: rijk zijn [rijk zijn, zwemmen in zijn geld, een groot fortuin hebben enz. enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21609 |
rijksdaalder |
rijksdaalder:
rieksdaaldər (L426z Holtum),
twee vijftig:
twae vieftig (L426z Holtum)
|
rijksdaalder, een ~ [vijftiger, knaak, ploegrol?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
26478 |
rijn |
rijn:
rīn (L426z Holtum)
|
Algemene benaming voor het van vier klauwen voorziene ijzeren kruis in het middengat van de draaiende molensteen dat dient om de draaiïng van het staakijzer op de steen over te brengen. Zie voor de benamingen voor speciale rijntypen de lemmata ɛtweetakrijnɛ, ɛdrietakrijnɛ en ɛbalanceerrijnɛ.' [N O, 15a; A 42A, 20; N D, 18; Sche 45; Vds 84; Jan 122; Coe 100; Grof 120]
II-3
|
25186 |
rijp, rijmx |
rouw:
rouw (L426z Holtum),
rouwvrost:
roevros (L426z Holtum)
|
rijm, bevroren dauw of nevel die zich afzet op de takken [waterrijm, roevros] [N 22 (1963)] || vriezen zodanig dat zich rijm op de bomen vormt [rouwvorsten, rijmen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
20603 |
rijstebrij |
rijstepap:
Syst. WBD
riestepap (L426z Holtum)
|
Rijstebrij (pötjesbulling?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20737 |
rijstevlaai |
rijstevla:
Syst. WBD
riestevla (L426z Holtum)
|
Vla bedekt met spijs van rijst [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23645 |
rinkelen met de altaarbel |
bellen:
belle (L426z Holtum, ...
L426z Holtum),
rinkelen:
rinkele (L426z Holtum)
|
Met deze bel rinkelen, bellen, schellen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18058 |
rochelen |
rochelen:
rochele (L426z Holtum)
|
rochelen [klieke, kwalsteren, kwaaieren] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
23447 |
rochet |
rochet (fr.):
rochet (L426z Holtum, ...
L426z Holtum),
rokkelen:
rökkele (L426z Holtum)
|
Het korte witte kleed over de misdienaarstoog [rochet, rökkele?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33257 |
rode klaver |
tamme klee:
tamǝ [klee] (L426z Holtum)
|
Trifolium pratense L. Een 15 tot 50 cm hoge plant met paarsrode of roze bloemhoofdjes, die van juni tot de herfst bloeien. Rode klaver wordt vooral als veevoeder geteeld. Rode klaver gedijt, overigens evenals witte klaver, het best "onder dekvrucht", d.w.z. dat het tegelijk met een winterkoren wordt gezaaid en dan pas opkomt wanneer die dekvrucht in de herfst is geoogst. In het volgende seizoen wordt de klaver dan geweid of enkele malen gemaaid. Rode klaver is wat "kieskeuriger" dan witte klaver, stelt hogere eisen aan de grond, maar schiet goed recht op en laat zich gemakkelijker maaien. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|