24325 |
hooiwagen |
hooiwagen:
huiwage (L325p Horn, ...
L325p Horn),
eigen spellingsysteem
hui-waage (L325p Horn)
|
hooiwagen (insekt) [SGV (1914)] || hooiwagen, bastaardspin (phalangium cornutum L.) [DC 54 (1979)] || spin met lange poten [hooiwagen, huiwagel, luiwagen, brameleniewes] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
33437 |
hooizolder, koestalzolder, schelf |
hooistal:
hø̜.i̯[stal] (L325p Horn)
|
De boven de koestal gelegen zolder, waar meestal hooi bewaard wordt. Het komt voor dat deze zolder deel uitmaakt van de schuur of alleen vanuit de schuur bereikbaar is. Vandaar benamingen die eigenlijk horen bij een zolder in de schuur. De zoldering boven de koeien is vaak een schelf en bestaat uit een of twee lagen rondhout, los op de gebintbalken gelegd, die worden afgedekt met takkenbossen of horden en soms nog dichtgesmeerd met stro en leem. Bij grotere bedrijven is deze zoldering ook wel gemetseld in kleine bogen. De koestalzolder heeft dan wel voordeel van de warmte van de koeien, maar geen nadeel van de opstijgende damp. Een dergelijke schelf wordt gebruikt om hooi op te bergen, vaak ook stro en een enkele keer ook (ongedorst) graan. Een schelf kan op verschillende plaatsen in bedrijfsgebouwen voorkomen. Opgemerkt zij, dat schelf(t) in Q 90, 174, 177, 178 en 179 de benaming is voor "afdak, karschop, wagenloods". Uit het feit dat voor die plaatsen schelf(t) ook voor hooiberging werd opgegeven, mag men afleiden dat het hooi daar in de "schuil" of onder een daarop gelijkend afdak werd bewaard. De benamingen voor de zolder in het algemeen en voor de graanzolder worden behandeld in de aflevering over het boerenhuis (I.7). De benaming hooizolder moet beschouwd worden als een recent neologisme, zeker in Belgisch Limburg. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 16. [N 5A, 55; N 4A, 13d en 13e; N 5, 84, 85, 90 en 91; JG 1a, 1b en 2c; A 7, 32; A 16, 5a; L 42, 24; L 47, 8a; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; Gwn 4, 9; Wi 17; monogr.; add. uit N 5A, 58b; A 44, 21h; L B2, 292]
I-6
|
23294 |
hoop |
hoop:
houp (L325p Horn)
|
hoop [SGV (1914)]
III-3-3
|
32925 |
hoop, tussen heukeling en opper |
halve huist:
halǝf hust (L325p Horn)
|
De middelgrote hoop, doorgaans één meter hoog, waarop het bijna droge hooi wordt gezet, voordat het tot grote hopen worden bijeengewerkt. [N 14, 108; A 16, 3; A 42, 20d]
I-3
|
34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hø̜̄r (L325p Horn),
hōrǝ (L325p Horn)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24169 |
hop |
hop:
hop (L325p Horn),
hophap:
hoepap (L325p Horn)
|
De vrouwelijke bloemen van de hopplant die bij de wort worden gedaan. Volgens de zegsman uit L 210 gebruikte men uitsluitend Beierse en Tsjechische hop. De afgewerkte hop werd aan de varkens gevoerd. Ook de invuller uit L 318 vermeldt dat men Beierse hop verwerkte. De respondent uit Q 99 merkt op dat de hop in grote tonvormige jute balen uit Tsjechoslowakije kwam omdat de inheemse hop niet krachtig genoeg was. De invuller uit L 325 merkt op dat alleen het stuifmeel van de hop werd gebruikt. [N 35, 49; monogr.] || hop (28 zeer zeldzame zomervogel met opvallende vouwkuif; roep [hoep-hoep] [N 09 (1961)]
II-2, III-4-1
|
25754 |
hop drogen |
drogen:
drø̄gǝ (L325p Horn)
|
Hop drogen. [N 35, 55]
II-2
|
25757 |
hop losmaken |
losmaken:
losmākǝ (L325p Horn)
|
Samengeplette hop losmaken. [N 35, 55]
II-2
|
25758 |
hop malen |
fijnmaken:
fiǝnmākǝ (L325p Horn),
pletten:
plętǝ (L325p Horn)
|
Hop malen. Volgens een aantal invullers (L 210, L 290) werd de hop gebruiksklaar aangevoerd. Ook de respondent uit L 325 meldt dat de hop door de fabrikant gedroogd en gezwaveld werd geleverd. Zie ook de semantische toelichting bij de lemmata ''drogen'' en ''zwavelen''. [N 35, 55]
II-2
|
25755 |
hop zwavelen |
zwegelen:
žwę̄gǝlǝ (L325p Horn)
|
Hop met zwaveldampen doortrekken. [N 35, 55]
II-2
|