19187 |
hovaardig |
groots:
ps. omgespeld volgens Frings.
grø͂ͅts (L325p Horn)
|
grootsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
21188 |
hozen |
hozen:
öze (L325p Horn)
|
hoozen (ww.) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19307 |
huichelen |
huichelen:
huchele (L325p Horn)
|
veinzen [SGV (1914)]
III-1-4
|
18049 |
huidschilfers |
roos:
roas (L325p Horn),
schilfers:
sjilfers (L325p Horn),
sjïrvel (L325p Horn)
|
schilfer [SGV (1914)] || schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L325p Horn)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkɛr (L325p Horn)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
18876 |
huilen |
grijnen:
grīēne (L325p Horn)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
grijnen:
grienen (L325p Horn),
toeten:
toete (L325p Horn)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
hoes (L325p Horn)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
19673 |
huishouden |
huishouden:
hoeshoijen (L325p Horn)
|
huishouden [SGV (1914)]
III-2-1
|