29808 |
baksteen |
tichelsteen:
tēxǝlstęjn (L325p Horn)
|
Uit klei of leem gebakken steen die voor metselwerk, en in hardgebakken vorm, ook voor bestrating wordt gebruikt. Het woordtype rijnvorm (P 47) duidt een bepaald formaat (180x 85x50 mm) van steen aan dat als basis dient om het stukloon te berekenen (Schuddinck, pag. 164). De benaming klinker wordt volgens Coopman (pag. 34) gebruikt voor de beste soort baksteen. Over de waalsteen merkt hij op (pag. 87) dat deze aan de oevers van Waal, Boven-Rijn, Lek en Maas wordt gebakken. [Wi 10; S 37; L 32, 95; N 98, 160; N 30, 52a; monogr.]
II-8
|
25546 |
baktrog |
moelde:
mōlj (L325p Horn)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
21296 |
balans |
balans:
blans (L325p Horn),
waag:
waog (L325p Horn)
|
balans [SGV (1914)]
III-3-1
|
20695 |
balkenbrij |
kruipuit:
kerboet (L325p Horn)
|
balkenbrij [SGV (1914)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
bal:
bal (L325p Horn),
kuls:
køͅls (L325p Horn)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
19351 |
balorig |
niet goed gemutst:
har is neet goot gemùtst (L325p Horn)
|
baloorig [SGV (1914)]
III-1-4
|
17716 |
balzak |
buidel:
B.v. ich stamp dich onger diene buijel.
buijel (L325p Horn),
zak:
zak (L325p Horn)
|
balzak, scrotum [zak, beurs] [N 10c (1961)]
III-1-1
|
32309 |
band |
band:
bantj (L325p Horn),
reep:
ręj.p (L325p Horn)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
34084 |
banden |
banden:
bɛnj (L325p Horn)
|
Een duidelijk zichtbare spierbundel even boven het begin van de staart aan weerskanten van het staartbeen, die zich ontspant wanneer de koe moet kalven. [N 3A, 111a]
I-11
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L325p Horn),
schoft:
schoeft (L325p Horn)
|
bandiet [SGV (1914)]
III-3-1
|