19582 |
kopje |
kopje:
køͅpkə (L325p Horn)
|
een kop koffie [SGV (1914)]
III-2-1
|
33987 |
kopnet |
oorkapje:
ǭrkɛpkǝ (L325p Horn)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
33967 |
koppelteugel, koppelstang |
koppelketting:
kǫpǝlkɛteŋ (L325p Horn),
koppelstang:
kǫpǝlštaŋ (L325p Horn)
|
Verbinding tussen de bitten van de paarden van een tweespan, of teugel die het haam van het bijdehandse paard (het paard dat bestuurd wordt) met het bit van het vandehandse paard (het rechtse paard van een twee- of driespan) verbindt. [N 13, 36]
I-10
|
19325 |
koppig |
koppig:
kø̜pex (L325p Horn),
kopsig:
köpsig (L325p Horn)
|
[JG 1a; A 48A, 41a; N 8, 64h]koppig [SGV (1914)]
I-9, III-1-4
|
33929 |
kopriem |
kopriempje:
kǫprēmkǝ (L325p Horn)
|
Evenals bij de halster is er aan het hoofdstel een kopriem. Bij de halster ligt de kopriem achter de oren van het paard, waar hij bij het hoofdstel vóór de oren over het voorhoofd van het paard loopt. Bij enkele opgaven is het vaak niet uit te maken of het om de vorm kieuwriem of kiefriem gaat. Gekozen werd voor de vorm kief. [JG 1a; N 13, 25]
I-10
|
26164 |
kopspie |
spieën/spijen:
spieën/spijen (L325p Horn)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
34220 |
koptouw |
zeel:
zɛi̯l (L325p Horn)
|
Touw aan de horens van een koe. [N 3A, 14a]
I-11
|
33964 |
kordeel, hotlijn |
bekriem:
bɛkrēm (L325p Horn),
lijntje:
linkǝ (L325p Horn)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
33092 |
korenmijt zetten |
zetten:
zetǝ (L325p Horn)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32536 |
korf |
korf:
kǫrǝf (L325p Horn)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten en van een hengsel voorziene mand. Zie ook afb. 284. [N 20, 53; N 40, 37; monogr.]
II-12
|