20923 |
mossel |
mossel:
moschel (L325p Horn)
|
mossel [SGV (1914)]
III-2-3
|
20839 |
mosterd |
mosterd:
mosterd (L325p Horn)
|
mosterd [SGV (1914)]
III-2-3
|
24355 |
mot |
mot:
mot (L325p Horn, ...
L325p Horn)
|
mot [DC 24 (1953)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
21264 |
motorfiets |
motorfiets:
mo.tərfits (L325p Horn),
stoomfiets:
štô.ûmfits (L325p Horn)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
klein buitje:
ən klein buijkə (L325p Horn),
motregen:
moetraingel (L325p Horn),
muggenpis:
möGGəpis (L325p Horn)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
siebelen:
ziebele (L325p Horn),
siermelen:
zirmele (L325p Horn),
sprinkelen:
sjprinkələ (L325p Horn)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mōt (L325p Horn),
mǭt (L325p Horn)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
25666 |
mouter |
mouter:
mǭǝtǝr (L325p Horn),
moutmeester:
mǭtmęjstǝr (L325p Horn)
|
De persoon die het brouwgraan tot mout verwerkt. In de grotere bedrijven ook de persoon die toezicht houdt over het moutpersoneel (Claessen, p. 3. 2). In L 210 en L 294 kent men geen aparte mouter, daar wordt het mouten door de brouwer zelf gedaan. [N 35, 24; monogr.]
II-2
|
25665 |
mouterij |
mouterij:
mǫwtǝrij (L325p Horn)
|
Het gedeelte van de brouwerij of het bedrijf waar alle bewerkingen van het mouten plaatsvinden. [N 35, 23; monogr.]
II-2
|
25688 |
moutkiemen |
kienen:
kēnǝ (L325p Horn)
|
De eerste scheuten aan de kiemende gerst. Zie de semantische toelichting bij het lemma ''kiemen''. [N 35, 26]
II-2
|