25747 |
nawort |
naloop:
nø̄lø̜p (L325p Horn),
overschwänzel:
ø̄vǝržwęnsǝl (L325p Horn)
|
De vloeistof die de tweede keer uit het beslag gewonnen wordt. [N 35, 47; N 35, 40]
II-2
|
24347 |
neet, luizenei |
neet:
neet (L325p Horn),
eigen spellingsysteem neete (mv.)
neet (L325p Horn)
|
neet [SGV (1914)] || neet, luizenei [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18042 |
negenoog |
negenoog:
negenoug (L325p Horn)
|
negenoog, bloedzweer [SGV (1914)]
III-1-2
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nummen (L325p Horn),
pakken:
pakken (L325p Horn)
|
nemen [SGV (1914)] || pakken [SGV (1914)]
III-1-2
|
32853 |
nerf van de weide |
groes:
grōs (L325p Horn)
|
Begroeide bovenlaag van wei- of hooiland; grasmat, graslaag. Zie ook de lemma''s ''nerf van de akker'' en ''groes'', ''met gras begroeide grond'' in de aflevering over de Landerijen. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) ''gras'' het lemma ''gras''. [N 14, 51; N 18, 12 add.; monogr.]
I-3
|
24215 |
nest |
nest:
nèst (L325p Horn),
nèste (L325p Horn)
|
nest [SGV (1914)] || nesten (mv.) [SGV (1914)]
III-4-1
|
34521 |
nestei |
nestei:
ɛstęi̯ (L325p Horn)
|
Een nestei is het ei dat men bij het wegnemen van de eieren van de kippen in het nest laat liggen, opdat er andere bij gelegd worden. Soms gebruikt men een ei van kalk, porcelein of gips, soms een vuil ei. [S 25; monogr.]
I-12
|
24216 |
nestelen |
bocht dragen:
de veugel zien aant —.= de vogels voeren strootjes aan om een nest te bouwen.
bócht drage (L325p Horn)
|
nestelen [N 14 (1962)]
III-4-1
|
17608 |
neus |
neus:
naas (L325p Horn)
|
neus [SGV (1914)]
III-1-1
|
17609 |
neus (spotnamen) |
kuit:
kuit (L325p Horn),
snuits:
sjnoets (L325p Horn)
|
neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1
|