e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Horn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optasser lader: lɛ̄i̯ǝr (Horn) Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b] I-3
optilbaar hek horde: hǭ.rt (Horn) Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.] I-8
optillen heffen: hüffe (Horn), lichten: løXtə (Horn), oplichten: òpløXtə (Horn) heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND] III-1-2
optrekken optrekken: ǫptrękǝ (Horn) De aangezette wort met een schop of door middel van samengeperste lucht roeren. Daardoor wordt de wort beter gemengd en belucht. [N 35, 66; N 35, 65] II-2
optuigen aandoen: āndōn (Horn) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzettelijk expres: express (Horn) expres [SGV (1914)] III-1-4
opzetteugel (het paard) optomen: ǫptø̜u̯mǝ (Horn) Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33] I-10
organist organist: organist (Horn) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: enen o(R)eg(j)ell (Horn), orgel (Horn) Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || orgel [GTRP (1980-1995)] III-3-2, III-3-3
orgel spelen op het orgel spelen: op et orgel sjpele (Horn) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3