32939 |
optasser |
lader:
lɛ̄i̯ǝr (L325p Horn)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
horde:
hǭ.rt (L325p Horn)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
hüffe (L325p Horn),
lichten:
løXtə (L325p Horn),
oplichten:
òpløXtə (L325p Horn)
|
heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|
25795 |
optrekken |
optrekken:
ǫptrękǝ (L325p Horn)
|
De aangezette wort met een schop of door middel van samengeperste lucht roeren. Daardoor wordt de wort beter gemengd en belucht. [N 35, 66; N 35, 65]
II-2
|
34000 |
optuigen |
aandoen:
āndōn (L325p Horn)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
express (L325p Horn)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
(het paard) optomen:
ǫptø̜u̯mǝ (L325p Horn)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
23570 |
organist |
organist:
organist (L325p Horn)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
enen o(R)eg(j)ell (L325p Horn),
orgel (L325p Horn)
|
Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
op het orgel spelen:
op et orgel sjpele (L325p Horn)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|