34460 |
roepwoord voor de geit |
sik, sik:
sik, sik (L325p Horn)
|
[N 19, 74e; VC 14, 2l r; L B2, 259e -263-; monogr.; N C, Q 111 add.]
I-12
|
34461 |
roepwoord voor de jonge geit |
sik, sik:
sik, sik (L325p Horn)
|
[N 19, 74f; VC 14, 2m -r-]
I-12
|
24236 |
roerdomp |
roervogel:
reurvogel (L325p Horn)
|
roerdomp [SGV (1914)]
III-4-1
|
20819 |
roeren |
roeren:
röhre (L325p Horn),
rø̄rǝ (L325p Horn)
|
Het beslag na het beslaan roerend vermengen. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''beslaan''. [N 35, 37; monogr.] || roeren [DC 47 (1972)]
II-2, III-2-3
|
25730 |
roerspaan |
riek:
rēk (L325p Horn),
spaan:
špān (L325p Horn)
|
Het handgereedschap waarmee men het water en moutmeel vermengt. Speciaal voor het mengen wordt een "roerspaan" gebruikt, een soort van grote schop die de vorm heeft van een rooster. (Zie afb. 7). Uit de woordtypen blijkt echter dat men om te roeren ook gereedschap gebruikt als een "houten riek" (Q 20), "riek" (L 210, L 325, Q 78, Q 95), "schop" (Q 20) of "gaffel" (L 250, Q 20). Voor het {mout}-gedeelte van de varianten zie men het lemma ''mout''. [N 35, 32a; monogr.]
II-2
|
25731 |
roerwerk |
roerwerk:
rø̄rwęrk (L325p Horn)
|
Het toestel waarmee water en moutmeel worden gemengd. Dit toestel bevindt zich doorgaans in de beslagketel en bestaat uit een as, de ''roerstok'', die loodrecht gehouden wordt door de ''roerbalk'', waar hij recht doorheen loopt, en uit verticale assen, de ''roerijzers'' waaraan (roer)werkmessen of roervinnen zitten. Het hele roerwerk wordt door een roerwieltje om de wentelas in beweging gebracht (Claessen, pag. 2. 18). Het gedeelte dat voor het mengen van het beslag zorgt, noemt men in Q 95 "haspel", soms verbasterd tot "raspel" (Q 99). Zie ook het lemma ''roerwerkmessen''. [N 35, 32b; monogr.]
II-2
|
25732 |
roerwerkmessen |
snijmes:
snimęts (L325p Horn)
|
Het onderste gedeelte van het "roerwerk" dat voor het mengen van het beslag zorgt. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''roerwerk''. [N 35, 32b]
II-2
|
25088 |
roest |
roest:
roest (L325p Horn),
ros (L325p Horn),
ròs (L325p Horn)
|
roest [SGV (1914)] || roest, rood- of bruingele bedekking die aan de oppervlakte van ijzer en staal ontstaat door verbinding met zuurstof, vooral in een vochtige omgeving [roester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25084 |
roesten |
roesten:
rosse (L325p Horn)
|
roesten [SGV (1914)]
III-4-4
|
21363 |
roezemoezen |
soezen:
zoezen (L325p Horn)
|
roezemoezen [SGV (1914)]
III-3-1
|