24551 |
sleepruim |
sleen:
sjlain (L325p Horn)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
34601 |
slekken |
slekken:
šlɛkǝ (L325p Horn)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
banzelen:
Waarbij schouderbeweging.
banzele (L325p Horn),
klenderen:
klinjere (L325p Horn),
slenteren:
sjlentjere (L325p Horn, ...
L325p Horn),
slentere (L325p Horn)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L325p Horn),
šlęi̯pǝ (L325p Horn),
slichten:
šlextǝ (L325p Horn)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenschoteltje:
meestal mv., sch = ch in chef, u = nederl. uitgesproken
kookeschuttelkes (L325p Horn, ...
L325p Horn),
primula:
hoort men veel
primulaɛs (L325p Horn),
sleuteltje:
meestal mv., äö = oeu van Fr. oeuvre
sjläötelkes (L325p Horn, ...
L325p Horn)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelenbos:
schleuteleboes (L325p Horn)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
sjlip (L325p Horn, ...
L325p Horn),
slijm:
schliem (L325p Horn)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit, sliepuit:
sjliep oet - sjliep oet (L325p Horn)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
šlīkplāt (L325p Horn)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
34164 |
slijmen |
sluieren:
(de koe) šløi̯ǝrtj (L325p Horn)
|
Afscheiding geven uit de schede vóór het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37]
I-11
|