24127 |
boomkruiper |
boomkruiper:
alleen in kandidaatsscriptie
boumkroeper, boumkuuperke (L325p Horn),
boomkruipertje:
boumkruperke (L325p Horn)
|
boomkruiper || boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomleeuwerik:
boumlîêwerik (L325p Horn),
heileeuwerik:
hei-lièwerik (?) (L325p Horn)
|
boomleeuwerik || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24129 |
boompieper |
dubbele pieper:
döbbele pieper (L325p Horn)
|
boompieper
III-4-1
|
24130 |
boomvalk |
stootkop:
sjtoatkop (L325p Horn)
|
valk: boomvalk (38 zomervogel met zeer lange spitse vleugels, zwarte pet en knevels, rossige broek; jaagt snel hoog in de licht; is niet algemeen; broedt in alleenstaande bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
boi̯nǝ (L325p Horn),
bǭnǝ (L325p Horn),
boon:
boi̯n (L325p Horn)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
18698 |
boordenknoopje |
kraagknoopje:
kraagknuipke (L325p Horn)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaod (L325p Horn)
|
01; kwaad [SGV (1914)]
III-1-4
|
33814 |
boosaardig paard |
kreng:
kreŋ (L325p Horn)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
19600 |
bord |
telder:
tejjer (L325p Horn),
teljer (L325p Horn)
|
bord [Weijnen BN 06 (1939)]
III-2-1
|
21302 |
borg |
borg:
ps. omgespeld volgens Frings.
bø͂ͅrg (L325p Horn)
|
borg [SGV (1914)]
III-3-1
|