18032 |
zure oprisping |
zuur:
zoer (L325p Horn)
|
oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
zuster:
zöster (L325p Horn)
|
zuster [haar] [SGV (1914)]
III-2-2
|
25555 |
zuurdeeg maken |
desemen:
dęjsǝmǝ (L325p Horn)
|
Een restant van het deeg een poos laten "rijpen", totdat het zuurdeeg is geworden en het aldus verkregen zuurdeeg gebruiksklaar maken. [N 29, 23b; S 6; monogr.]
II-1
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoermoos (L325p Horn)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwèije (L325p Horn)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|
23561 |
zwaaien met het wierookvat |
zwaaien met het wierooksvat:
zweje mit et wierooksvaat (L325p Horn)
|
(met) het wierookvat zwaaien. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
boŋk (L325p Horn)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
21407 |
zwaard |
zwaard:
zwêrd (L325p Horn)
|
zwaard (wapen) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19459 |
zwabber |
dweil:
dweͅi̯əl (L325p Horn),
zwabber:
bezem met lange steel en dikke losgetwijnde katoenen draden
zjwabber (L325p Horn)
|
bezem (met lange steel); inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || zwabber (scheepsdweil) [SGV (1914)]
III-2-1
|
32864 |
zwad, houw |
trek:
tręk (L325p Horn)
|
De hieronder opgenomen woorden zijn van toepassing op de hoeveelheid gras die de maaier met één slag van de zeis afmaait en die links van hem blijft liggen. Het Algemeen-Nederlandse woord zwad betekent zowel deze reep afgemaaid gras alsook de regel of rij gras die op het veld ontstaat als men een baan gemaaid heeft. Dit laatste begrip, de regel afgemaaid gras, komt in het volgende lemma ter sprake, onder de titel ''gezwad''. In sommige streken zijn de volksnamen voor beide onderscheiden begrippen aan elkaar gelijk. Deze gevallen zijn op kaart 9 aangegeven. Bij sommige woorden, zoals schaar, riem, zeissel, springt het betekeniselement "hoeveelheid, opbrengst" in het oog. Bij schob denkt men in de eerste plaats aan de graanoogst; daar betekent het doorgaans de hoeveelheid aren die men voor een halve schoof met één slag van de zicht of de zeis afmaait; hier is het waarschijnlijk overdrachtelijk gebruikt. Zie ook het lemma ''rij'', ''wiers''. Voor de volledigheid van dit kleine woordveld vergelijke men ook het lemma ''graanzwad'' in de aflevering over de Akkerbouw.' [N 14, 92; JG 1a; A 16, 1a; Lu 1, 16 add.]
I-3
|