20788 |
braden |
braden:
braoje (L325p Horn)
|
braden [SGV (1914)]
III-2-3
|
18034 |
braken |
kotsen:
koetse (L325p Horn),
Pejoratief.
koetse (L325p Horn),
overgeven:
övergaive (L325p Horn),
spijen:
sjpieje (L325p Horn)
|
kotsen [SGV (1914)] || overgeven, vomeren [speuwe, spaven, kitse, kotse, kalve, kalvere] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18114 |
brandblaar |
brandblaar:
brandjblaor (L325p Horn)
|
Een brandblaar. [DC 14 (1946)]
III-1-2
|
19860 |
branden |
borren:
de stoof bortj (L325p Horn),
branden:
branje (L325p Horn),
branjǝ (L325p Horn)
|
branden [SGV (1914)] || brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)] || Na het krabben worden nog achtergebleven haren met brandend stro of een kaars of, moderner, met een (gas)brander verwijderd. [N 28, 25; N 28, 32]
II-1, III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brenjer (L325p Horn)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
branjəwīēn (L325p Horn),
cognac:
konjàk (L325p Horn),
cognacje:
konjekskə (L325p Horn),
vieux:
vjeu (L325p Horn)
|
brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25801 |
brandgist |
drab:
drab (L325p Horn),
rommel:
rǫmǝl (L325p Horn)
|
De aan de randen van gistkuipen aangezette gist en hophars die een zeer donkere kleur hebben. [N 35, 71]
II-2
|
19635 |
brandhout |
brand:
brandj (L325p Horn),
brantj (L325p Horn),
brandhout:
brandjhout (L325p Horn),
brantjhoͅu̯t (L325p Horn)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
23442 |
brandkast in de sacristie |
kluis:
kloes (L325p Horn)
|
De brandkast, kluis of safe, waarin de heilige vaten bewaard worden. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brantjnētǝl (L325p Horn),
netel:
nētǝl (L325p Horn)
|
Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5
|