18744 |
broek |
boks:
boks (L325p Horn)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
18197 |
broek: algemeen |
boks:
boks (L325p Horn),
bóks (L325p Horn, ...
L325p Horn,
L325p Horn)
|
broek (kleedingstuk) [SGV (1914)] || broek in het algemeen [boks, sjmeek, brits] [N 23 (1964)] || broek met een split aan de voorkant [fluitjesbroek] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33985 |
broekkettingen |
kettingen van de achterhaam:
kęteŋǝ van ǝn axtǝrhām (L325p Horn)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
18423 |
broekspijp |
boksenpijp:
bókse-piepe (L325p Horn)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
boksenriem:
bokse-reem (L325p Horn)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
vottentas:
votte-tes (L325p Horn)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
boksentas:
bóksetès (L325p Horn)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (L325p Horn),
brôr (L325p Horn)
|
broeder [SGV (1914)] || broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
33900 |
brokkelhoef |
sprokhoef:
šprǫkhōf (L325p Horn)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
24307 |
brommen, zoemen van een insect |
grommen:
gromme (L325p Horn)
|
brommen [SGV (1914)]
III-4-2
|