19283 |
aarzelen |
troggelen:
cf. Schuermans p. 750, s.v. "truffelen, trukkelen"en p. 748 s.v. "troggelen, trochelen en ook trachelen"(Weil.): allemaal talmen, druetelen etc. "verwant met trekken, treuzelen, trutselen
tròggele (L325p Horn)
|
aarzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
haast:
roeten haost (L325p Horn)
|
Aas: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
23415 |
absis |
koor:
koeer (L325p Horn)
|
De halfronde of meerhoekige uitbouw van het priesterkoor waarin het hoofdaltaar staat [absis]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
25838 |
achterbodem |
achterbodem:
axtǝrbǭm (L325p Horn),
achterzij:
axtǝrzi (L325p Horn)
|
De achterste bodem van een bierton tegenover de voorbodem. [N 35, 94]
II-2
|
19021 |
achterdocht |
achtergedacht:
achtergedecht (L325p Horn)
|
achterdocht [SGV (1914)]
III-1-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
scharren:
šɛrǝ (L325p Horn)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L325p Horn)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
33789 |
achterhand van het paard |
achterhand:
axtǝrhantj (L325p Horn)
|
Het achtergestel van een paard, in tegenstelling met de voorhand of het voorste deel (3.1.3), en het middendeel of de middenhand (3.3.5). [N 8, 13 en 32.9]
I-9
|
17572 |
achterhoofd |
achterhoofd:
achterhuit (L325p Horn)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (L325p Horn),
vars:
vɛ.rs (L325p Horn)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|