32861 |
distelschopje |
distelschupje:
[distel]šø̜pkǝ (L325p Horn)
|
De kleine schop met een stevig, smal (4 à 5 cm) blad en een lange steel of een handvat, speciaal voor het uitsteken van distels. Volgens de zegsman van K 278 voldoet dit gereedschap echter niet goed, want "distels steken is distels kweken; distels trekken is distels nekken"; hij gebruikt er dan ook een haak voor, om de distel met wortel en al uit te trekken. Uit Q 71 wordt nog gemeld dat dit schopje door de boer gewoonlijk zelf gemaakt wordt van een oude zeis; en uit L 330 dat, wanneer een boer wegens ouderdom met het boeren ophield, hij heel vroeger een distelschopje om zijn nek gebonden kreeg, als teken dat hij met het werk op het land stopte. In P 44 is "boomschupje" opgegeven; waarschijnlijk werd voor het uitsteken van distels hetzelfde gereedschap gebruikt als voor het ontschillen van gevelde bomen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel ''distel'' zie het lemma ''distel''. Zie afbeelding 3.' [N 18, 18a; monogr.]
I-3
|
22382 |
dobbelsteen |
dobbelsteen:
dobbelstein (L325p Horn)
|
dobbelsteen [SGV (1914)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
stop:
stop (L325p Horn)
|
dobber [SGV (1914)]
III-3-2
|
20332 |
dochter |
dochter:
dogtər (L325p Horn)
|
dochter [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
24136 |
dodaars |
duikeendje:
duukèèndje (L325p Horn),
duikertje:
duukerke (L325p Horn)
|
fuut: dodaars (26 nog kleiner dan geoorde fuut [122]; zwartig met witte tandpastaveeg aan de bek; broedt ook in brede poldersloten; geluid is hinnekend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18252 |
doek |
doek:
dook (L325p Horn)
|
doek [SGV (1914)]
III-1-3
|
22873 |
doel |
goal (eng.):
gool (L325p Horn)
|
Het doel. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22876 |
doelman |
keeper (eng.):
kieper (L325p Horn)
|
Doelverdediger. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22872 |
doelpunt |
goal (eng.):
gool (L325p Horn)
|
Doelpunt. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
hoorn:
hoìre (L325p Horn)
|
mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|