33739 |
gladde ijzerdraad |
kale draad:
kālǝn drǭt (L325p Horn)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-loodraam:
glaas in loeed raam (L325p Horn)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20556 |
glazig |
glazig:
glazig (L325p Horn),
glààzig (L325p Horn),
gláázig (L325p Horn)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ē̜rdǝwęrk (L325p Horn)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
17853 |
glijden |
slidderen:
sliddere (L325p Horn)
|
glijden [SGV (1914)]
III-1-2
|
24316 |
glimworm |
glimworm:
glimworm (L325p Horn)
|
glimworm [SGV (1914)]
III-4-2
|
23607 |
gloria |
gloria (lat.):
gloria (L325p Horn)
|
De lofzang "Gloria in excelsis..."[jloria?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18957 |
gluiperd |
luipendige, een -:
loepentige (L325p Horn)
|
gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
luipetig:
loepetig (L325p Horn)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
23426 |
godslamp |
godslampje:
godslaempke (L325p Horn)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|