id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
29733 | haag | heg: hęk (Horst), hęx (Horst) | Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.] I-8 |
24606 | haagbeuk | beukenheg: bēūkehek (Horst) | Haagbeuk: eigenlijk een boom die gebruikt wordt om hagen te vormen; blad lijkt meer op een iepeblad dan op een beukeblad; heeft hangende katjes (elzenteer, beuketeer, esselteer, teer). [N 82 (1981)] III-4-3 |
29075 | haaksplit | haaksplit: hǭksplet (Horst) | Een split in haakse vorm. [N 59, 90a] II-7 |
29637 | haam | haam: hām (Horst) | Kraagvormig halsjuk van een trekpaard dat op de schouderbladen rust en zich met de bewegende schouders kan meebewegen. Het bestaat voornamelijk uit twee gebogen haamspanen (cf. lemma Haamspanen) die door middel van een haamslot (cf. lemma Haamslot) aan elkaar worden vastgemaakt. Om de nek van het paard te beschermen zijn aan de binnenkant van de haamspanen kussens aangebracht (cf. lemma Haamkussen). Aan de trekhaken van het haam (cf. lemma Trekhaken, trekogen) worden de strengen bevestigd (cf. lemma Strengen) waarmee het paard trekt. Het woord is in heel Limburg mannelijk. [JG 1a, 1b; N 13, 1; L 1 a-m; L 26, 1; R 3, 60; S 12; monogr.] I-10 |
33951 | haambeslag | beslag: bǝslāx (Horst) | Platte ijzers die van voren op de haamspanen worden geslagen en waarvan de in elkaar passende uiteinden het slot vormen. Zie ook lemma Haamslot. [JG 1a; N 36, 11] I-10 |
31166 | haamblok | haamleest: hāmlęjst (Horst) | Het houten blok waarop men de binnenhaam in elkaar klopt. Linssen (1967, pag. 57) definieert het haamblok als volgt: "Houten blok bestaande uit twee of drie delen dat in horizontale doorsnee de omvang van een binnenhaam heeft en naar beneden dikker wordt. Bovenin wordt een houten spie in de spleet geslagen om de binnenhaam strak te laten staan; dit kan ook met een horizontaal aangebrachte grote schroef bereikt worden." Zie afb. 77. [N 36, 43; Li 1967, 57] II-10 |
33948 | haamspanen | spanen: spø̄n (Horst) | De twee doorgaans houten hoofdbestanddelen van het haam die de hals van het paard omsluiten. Ze worden uit elkaar geschoven om het haam op te zetten en vastgemaakt door het haamslot (cf. lemma Haamslot). Op deze haamspanen zijn de trekhaken of trekogen bevestigd (cf. lemma Trekhaken, trekogen) waaraan de strengen worden vastgemaakt. Het meervoud van spaan kan door een uitgang (een letter of lettergreep achter de stam van het woord; -s, -en, -er,...) en/of umlaut (klinkerwijziging) gevormd worden. Voor de volgende plaatsen werden beide mogelijkheden opgegeven, die ook allebei zijn opgenomen: L 271, L 295, P 57, P 58, P 118, P 175, Q 71, Q 101, Q 111, Q 157a, Q 182, Q 204. In het grootste gedeelte van het umlautgebied hebben we te maken met een klankwettige umlaut van Wg â , maar in West-Haspengouw en in het noorden van Nederlands-Limburg gaat het om een analoge umlaut in de meervoudsvorming van woorden met Wg â, zoals bij p‹l ''paal'' - p›l ''palen''. Bovendien zijn, wat betreft de gegevens uit bron JG 1a, 1b, zowel enkelvouds- als de meervoudsvormen opgenomen, om meer gegevens aan te bieden over de meervoudsvorming d.m.v. een uitgang en/of umlaut. [JG 1a, 1b, 2b, 2b, 2c; N 13, 2; N 36, 8; monogr.] I-10 |
34471 | haan | haan: hā.n (Horst), hān (Horst), hānǝ (Horst) | Het mannetje van de hoenderen. [N 19, 39; A 39, 3c; A 6, 1a; A 2, 30; L 7, 27; L 14, 19; L 26, 17; L 1a-m; JG 1a, 1b; Wi 13; Wi 17; Gwn 5, 15 add.; Vld.; monogr.] I-12 |
17748 | haar | haar: haor (Horst), ho.ər (Horst), hoar (Horst), hōr (Horst) | haar [DC 01 (1931)] || haar (op het hoofd) [RND] III-1-1 |
18404 | haarcrème | haarcrme: haorkraem (Horst) | crème die bij de verzorging van het haar gebruikt wordt [pommade] [N 86 (1981)] III-1-3 |