31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nuǝtstāl (L246p Horst),
nūtstal (L246p Horst)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L246p Horst),
hōōk (L246p Horst)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
22871 |
hoekschop |
corner (eng.):
korner (L246p Horst)
|
Hoekschop. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
oeəgtand (L246p Horst)
|
hoektand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
22359 |
hoepelen |
bandelen:
bāndele (L246p Horst)
|
hoepelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
hoepelrok:
hoepelrok (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18017 |
hoest |
hoest:
hŏŏst (L246p Horst)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoeste (L246p Horst)
|
hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
32937 |
hoeveelheid hooi die men opsteekt |
armvol:
ø̜̄rvǝl (L246p Horst)
|
De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a]
I-3
|
18307 |
hoge herenschoen |
hoge schoen:
hoegschoon (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
herenschoenen, hoge ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|