34073 |
hoorn van de koe |
hoorn:
hōrǝ (L246p Horst),
hǭrǝ (L246p Horst)
|
[N 3A, 106a; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 27, 25; S 15; Wi 14; monogr.]
I-11
|
24169 |
hop |
hop:
hop (L246p Horst),
hǫp (L246p Horst)
|
hop (28 zeer zeldzame zomervogel met opvallende vouwkuif; roep [hoep-hoep] [N 09 (1961)] || Humulus lupulus L. Een tot 4,50 meter hoge slingerplant met een ruw-knobbelige stevige stengel, die bloeit van juli tot september: de mannelijke bloemen in vaalgele pluimen, de vrouwelijke in hangende trossen van bolvormige vruchtkegels, de zogenamde hopbellen. De olieachtige stof in deze hopbellen wordt gebruikt bij de bereiding van bier. [Wi 52; monogr.]
I-5, III-4-1
|
18841 |
hopen |
hopen:
hoape (L246p Horst)
|
een gunstige verwachting hebben over iets wat men wenst [verhopen, hopen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18233 |
horloge |
loge:
loeəzie (L246p Horst),
lozie (L246p Horst)
|
horloge [SGV (1914)] || uurwerk dat men bij zich draagt, bijv. om de pols [glozie, lozie, allozie] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
17847 |
hotsen |
hotselen:
hŏŏdzele (L246p Horst)
|
hotsen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17812 |
houden |
houden:
hālde (L246p Horst)
|
houden [SGV (1914)]
III-1-2
|
21459 |
houden van |
houden van:
halde van (L246p Horst),
liefhebben:
leefhebbe (L246p Horst)
|
liefde voelen voor iemand [fiel zijn met, veel houden van, veel afhouden] [N 85 (1981)] || liefhebben [SGV (1914)]
III-3-1
|
22183 |
houtduif |
houtduif:
houtdoe:f (L246p Horst),
hóltdoef (L246p Horst)
|
houtduif || houtduif (41 grootste en bekendste van het stel; wit aan nek en vleugels; broedt overal in bossen en tegenwoordig ook in dorp en stad; vaak in grote troepen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32906 |
houten gaffel, schudgaffel |
gavel:
gāvǝl (L246p Horst),
hooivork:
[hooi]vø̜rǝk (L246p Horst),
schudgavel:
sxøt˲gāvǝl (L246p Horst)
|
Houten gaffel met twee lange en enigszins gebogen tanden en een korte steel, doorgaans uit een gevorkte tak gesneden; gebruikt om het hooi te spreiden en te keren, maar ook voor andere doeleinden zoals het opschudden van de graanhalmen bij het dorsen met de vlegel, of het strooien van strooisel en voeder voor de dieren in de stal. Zie afbeelding 10, a. Hoewel in het algemeen de term riek een stuk gereedschap aanduidt met méér dan twee tanden, heeft het woord oorspronkelijk en nog in sommige dialecten ook wel de betekenis van een tweetandige vork, met name dan de vork waarmee het hooi wordt opgestoken (zie het lemma ''oogstgaffel''); de opgaven in dit lemma zijn alle dubbelopgaven, naast gaffel of vork. Buiten Haspengouw en het gebied rond Lommel duidt de combinatie van een lange klinker en de letter f in de varianten van het type gaffel wel op een contaminatie van gaffel en gavel; ze staan telkens aan het slot van de varianten onder het type gaffel bijeen. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 30; A 28, 6; L 16, 18c; L B2, 243; Lu 6, 6; Av 1, III, 5e; monogr.]
I-3
|
31466 |
houten hamer |
houten hamer:
hǫltǝ hāmǝr (L246p Horst)
|
In het algemeen een houten hamer die wordt gebruikt bij het plooien of platslaan van plaatmateriaal. De kop van de hamer kan vlak zijn, maar er bestaan ook houten hamers met een bolvormige kop. Zie ook afb. 163. De bombeerhamer (Q 88) is volgens Van Houcke (pag. 306) een hamer met één of twee bolronde koppen. Vgl. ook het lemma "bolhamer". [N 33, 62; N 33, 83; N 64, 41a; N 66, 8a]
II-11
|