17961 |
schoppen |
schoppen:
schöppe (L246p Horst)
|
schoppen [SGV (1914)]
III-1-2
|
26112 |
schoren |
schoren:
sxōrǝ (L246p Horst)
|
De vier schuine balken (twee lange en twee korte) die aan de uiteinden van de lange en korte spruit bevestigd zijn en deel uitmaken van de staart van de Hollandse molen. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52d; N O, 29f add.; A 42A, 107; Sche 26]
II-3
|
31694 |
schors |
schaal:
sxāl (L246p Horst)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
24492 |
schors (alg.) |
bast:
bas (L246p Horst)
|
De buitenste bekleding van een boom (schors, blek, blot, blast). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24721 |
schors van naaldbomen |
schors:
schors (L246p Horst)
|
De schors van naaldbomen (schel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18283 |
schort zonder borststuk |
lage scholk:
liege scholk (L246p Horst),
līēge scholk (L246p Horst),
slobscholk:
slobscholk (L246p Horst),
slôpscholk (L246p Horst)
|
voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21367 |
schot |
schot:
schot (L246p Horst)
|
schot [SGV (1914)]
III-3-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
schouwer (L246p Horst)
|
schouder [SGV (1914)]
III-1-1
|
28917 |
schouderkussen |
schouderkussentje:
sxǫwǝrkøsǝntjǝ (L246p Horst)
|
Klein glanskussen waarmee men de schouders kan persen. [N 59, 26b; N 59, 19b; N 59, 19e]
II-7
|
29083 |
schoudernaad |
schoudernaad:
sxǫwǝrnǭt (L246p Horst)
|
Naad van een kledingstuk die op de schouder valt, van de kraag tot de mouw van een jas, een japon enz. [N 59, 98]
II-7
|