32775 |
sleepbeugels op een ijzeren eg |
sleepijzers:
slē̜i̯pīzǝrs (L246p Horst)
|
De sledeijzers of sleepbeugels die soms op het raam van de enkele ijzeren eg zijn aangebracht, om ze (omgekeerd) over het veld of over de weg te kunnen vervoeren. Zie afb. 55. [N 11A, 161b; monogr.]
I-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
sleepcultivator:
slęi̯p[cultivator] (L246p Horst)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
slīēn (L246p Horst)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slentere (L246p Horst, ...
L246p Horst),
slēntere (L246p Horst),
B.v. heej slenterde wat op straot.
slenteren (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] || slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slijpe (L246p Horst),
slęi̯.pǝ (L246p Horst)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenbloemetje:
-
kokebleumke (L246p Horst),
primula:
-
primula (L246p Horst)
|
sleutelbloem, gekweekt (Primula) [DC 24 (1953)] || sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
sleutelboes (L246p Horst)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
22868 |
sleuteltol |
zettol:
zettôl (L246p Horst)
|
Hoe noemde men een dergelijk stuk speelgoed, vroeger wel in sommige streken bekend, dat met behulp van een touw en een houten sleutel in beweging werd gebracht? [DC 24 (1953)]
III-3-2
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slijk:
slīēk (L246p Horst)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
31531 |
slichten |
sluiten:
slūtǝ (L246p Horst)
|
De zwaluwtanden sluiten. In L 291 deed men vervolgens een draad om het werkstuk, zodat alles goed bleef zitten bij het solderen. Zie ook de toelichting bij het lemma "zwaluwstaart". [N 66, 35b]
II-11
|