22469 |
sliepuit |
sliep, sliep:
slie‧p-slie‧p (L246p Horst),
sliepuit:
slīēp ōēt! (L246p Horst),
sliepuit, sliepuit:
slie‧p oe‧t-slie‧p oe‧t (L246p Horst)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
25353 |
slijpsteen |
zandsteen:
zantstīn (L246p Horst)
|
Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
20502 |
slikken |
doorslikken:
doorslikkə (L246p Horst)
|
slikken; Hoe noemt U: Voedsel of drank door de keel uit de mond naar de maag brengen (slikken, slokken, halzen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19282 |
slim |
handig:
hendig (L246p Horst),
kloek:
kloōk (L246p Horst),
rap:
rap (L246p Horst),
slim:
slūm (L246p Horst)
|
een zeer goed verstand hebbend en zeer vlug van begrip [schrander, slim, hel] [N 85 (1981)] || vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
geviefde, een -:
gefiëfde (L246p Horst)
|
een vindingrijk persoon [fijnaard, finard] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
28662 |
slingeren |
slingeren:
sleŋǝrǝ (L246p Horst)
|
Het oogsten van honing door middel van een honingslinger. De ramen worden zo geplaatst dat de toplatten achteraan komen. De reden is dat de stand van de cellen van binnen naar buiten wijst, iets schuin omhoog. [N 63, 126; N 63, 123a; JG 1b; Ge 37, 174; monogr.]
II-6
|
25072 |
slinken, minder worden |
afnemen:
afnèèmə (L246p Horst),
slinken:
slinke (L246p Horst)
|
minder worden [lamen, lammen, verstillen afreezen] [N 91 (1982)] || minder worden in massa en omvang [slonken, slinken, zakken, slappen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18228 |
slip |
slip:
slip (L246p Horst),
slup (L246p Horst),
sløp (L246p Horst)
|
afhangend eind van een kledingstuk [slip, klamp] [N 86 (1981)] || Afhangend onderste gedeelte aan de rugzijde van een geklede jas, jacquet of rok. [N 59, 152; N 62, 35] || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
II-7, III-1-3
|
18270 |
slipjas |
slippenjas:
sluppe jas (L246p Horst)
|
het jacquet-jas (slipjas, billetikker) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
slobsok:
slobzök (L246p Horst),
slôpzok (L246p Horst)
|
voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|