20501 |
slok |
slok:
slŏĕk (L246p Horst)
|
teug; Hoe noemt U: De hoeveelheid drank of vloeistof die men in een keer in de mond neemt en doorslikt (teug, slok, zjats) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17695 |
slokdarm |
gorgel:
görgel (L246p Horst),
slokdarm:
slokdéérm (L246p Horst)
|
slokdarm [krop, gorgel] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18977 |
slons (slodder?) |
doelie:
doelie (L246p Horst),
sloeber:
sloeber (L246p Horst),
slons:
sloons (L246p Horst),
slóns (L246p Horst)
|
een haveloze, slordige vrouw [slodder, sloor, slons, luns, klons, slos, lameer] [N 85 (1981)] || slons [SGV (1914)]
III-1-4
|
19315 |
slordig |
slordig:
slordig (L246p Horst)
|
onachtzaam of onordelijk in zijn werk of in zijn geheugen [lod, hordsig, slordig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19894 |
slot |
slot:
slǫt (L246p Horst)
|
Toestel dat als sluiting op deuren wordt aangebracht, waarbij door middel van een sleutel een schoot of tong wordt uitgeschoven die in een gat in de stijl van het kozijn valt. [N 54, 94b; L 6, 73a; S 33; monogr.]
II-9
|
18630 |
sluier |
communiesluier:
communiesluujjer (L246p Horst)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
sluik haar:
sluik hàòr (L246p Horst)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
knikkebollen:
knikkebolle (L246p Horst)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18542 |
sluitklep |
klep:
klep (L246p Horst)
|
deze klep (klep, presenteer blad) [N 59 (1973)]
III-1-3
|
20168 |
sluitspeld |
zekeringsspeld:
zekeringspeld (L246p Horst)
|
sluitspeld; speld waarvan de punt wordt vastgezet in een dopje of haakje zodat men zich daaraan niet kan bezeren, voor de luier [toespeld, knipspeld, bakelspeld] [N 86 (1981)]
III-2-2
|