33595 |
tros vruchten |
tros:
tros (L246p Horst)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
19317 |
trots |
groots:
gruùts (L246p Horst),
grūūts (L246p Horst)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || vervuld en blijk gevend van een gevoel van meerderheid boven anderen [groots, fier, trots, heel, freet, moedig, moetig,glorieus] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20384 |
trouwen |
trouwen:
trouwe (L246p Horst)
|
door het huwelijk verenigd worden; trouwen [sjanken, sanksen, berinnen, trouwen] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
18169 |
trui |
trui:
trui (L246p Horst)
|
Zou die trui goed blijven in de was? [DC 40 (1965)]
III-1-3
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tø̄rhāmǝr (L246p Horst)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
31148 |
tuigleer, zadelleer |
kernleer:
kɛrnlę̄r (L246p Horst)
|
Het leer zoals de zadelmaker dat van de looier betrekt. Het is bestemd voor zadel, haam en riemen van paarden. Het woordtype bloot duidt op huid of vel waarvan de haren verwijderd zijn. [N 36, 1; Li 1963, 45]
II-10
|
21870 |
tuimelen, over de kop gaan |
over de kop gaan:
euver de kop (L246p Horst)
|
het dubbele opbrengen van het oorspronkelijke bod op een veiling [tuimelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
33506 |
tuinbonen |
dikke bonen:
dieke bŏĕn (L246p Horst),
paardsbonen:
pɛrsbuənə (L246p Horst),
wollebonen:
willebŏĕn (L246p Horst)
|
[N 11A (zj)]Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhŭŭske (L246p Horst)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|