24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
boerenzwaluw:
boêrezwaluw (L246p Horst),
zwalf:
zwaaluf (L246p Horst),
zwaluw:
zwoluu (L246p Horst)
|
boerenzwaluw (19 roodachtig keeltje; zeer puntige vorkstaart; nest van klei en sprietjes binnenin een schuur [N 09 (1961)] || zwaluw [DC 35 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-1
|
21309 |
boerin |
boerin:
boerin (L246p Horst),
boren (L246p Horst),
dees borin (L246p Horst),
die borin (L246p Horst)
|
[L 1, a-m; S 6; Wi 18; monogr.]de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)] || deze [~ boerin] [SGV (1914)] || die [~ boerin] [SGV (1914)]
I-6, III-3-1
|
20302 |
boertje |
keukje:
keukje (L246p Horst)
|
boertje doen; als een baby gedronken heeft moet het een boertje doen [DC 47 (1972)]
III-2-2
|
33332 |
boertje, kleine boer |
boertje:
būrkǝ (L246p Horst),
keuterboertje:
kø̄tǝrbørkǝ (L246p Horst)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
18209 |
boezeroen |
boezeroen:
ba-ze-roen (L246p Horst),
boezeroen (L246p Horst)
|
boezeroen [SGV (1914)] || Hoe noemt men den boezeroen of katoenen werkkiel? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
34655 |
bok van het rijtuig |
koetsierzit:
kutsirzet (L246p Horst)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bukkem (L246p Horst)
|
haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
31464 |
bolhamer |
bolhamer:
bǫlhāmǝr (L246p Horst)
|
In het algemeen een hamer met één of twee bolronde koppen. Zie ook afb. 161. De hamer wordt gebruikt bij het uitdrijven, het bol of wijder maken van de buitenwijdte van een werkstuk door met een (bol)hamer van binnen naar buiten te slaan. Zie ook het lemma "drijven". Het woordtype bolhamer kon in L 210, L 246, L 266 en L 291 ook worden gebruikt voor een hamer met een bolvormige en een halfbolvormige kop. [N 33, 57; N 33, 67; N 64, 39c; N 64, 39i; N 64, 40b-c; N 66, 6i; N 66, 7b-c]
II-11
|
18410 |
bolhoed: algemeen |
bolhoed:
bolhoed (L246p Horst)
|
bolhoed [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18412 |
bolhoed: spotnamen |
dophoed:
dophoed (L246p Horst),
pispot:
pispot (L246p Horst),
stijve hoed:
stievenhoed (L246p Horst)
|
bolhoed: spotbenamingen [ketspeng, tiets, hardhoutere] [N 25 (1964)]
III-1-3
|