20518 |
zure haring |
zure haring:
zooren hīēring (L246p Horst)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18032 |
zure oprisping |
zuur:
t zoor (L246p Horst),
zuurbranden, het -:
zoorbrande (L246p Horst)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
20336 |
zuster |
zuster:
zuster (L246p Horst, ...
L246p Horst,
L246p Horst),
broors en zusters
zuster (L246p Horst),
neen
zuster (L246p Horst)
|
zuster [haar] [SGV (1914)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; < 6 jaar [DC 12a (1943)] || zuster; mijn - is achttien, mijn zuster twintig jaar; ± 10 jaar [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20679 |
zuurkool |
zuurmoes:
zoormŏŏs (L246p Horst)
|
zuurkool [SGV (1914)]
III-2-3
|
17883 |
zwaaien |
zwaaien:
zwaaje (L246p Horst)
|
zwaaien [SGV (1914)]
III-1-2
|
33836 |
zwaar paard |
bonk:
bōŋk (L246p Horst)
|
Zwaargebouwd paard, geschikt voor het veldwerk of als trekdier. Zie afbeelding 7. [JG, 2c; N 8, 62d, 62e en 64b]
I-9
|
18075 |
zwaar verkouden |
snotverkoud:
snôôtverkeld (L246p Horst)
|
Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
19459 |
zwabber |
zwabber:
zwabər (L246p Horst)
|
zwabber (scheepsdweil) [SGV (1914)]
III-2-1
|
32875 |
zwadkeerder, beugel |
zeisendraad:
zeisendraad (L246p Horst)
|
De doorgaans metalen beugel, vastgemaakt onderaan de steel van de zeis, die dient om het afgemaaide gras, dat door de rug en de hak van het blad en door de steel wordt meegenomen, te ondersteunen, zodat het links van de maaier in een gezwad komt te liggen. Bij het maaien van gras is een dergelijke beugel niet onontbeerlijk en vaak ook jong of overgenomen van ànder maaiwerk (graan, boekweit, evie). De beugel is meestal een gebogen stuk stevig ijzerdraad, soms ook wel een tak of een gebogen latje. Zie afbeelding 4, nummer A5 en B5. Grotere beugels, die derhalve doorgaans niet voor het maaien van gras, maar voor het maaien van graangewassen met name in de Belgische Kempen werden gebruikt, waren soms voorzien van een lap (vergelijk de opgave drapeau) of een stuk jute, of van haken of tanden; in het laatste geval werden ze wolf genoemd. Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat, tenminste oorspronkelijk, ook de kam-benamingen voor de zwadkeerder zijn ontstaan vanwege dergelijke tanden of haken aan de beugel. [N 18, 67f; JG 1a, 1b, 2c, A 14, 3; L 45, 3; monogr.]
I-3
|
20355 |
zwager |
zwager:
zwoager (L246p Horst),
neen
zwaoger (L246p Horst, ...
L246p Horst)
|
schoonbroeder [SGV (1914)] || zwager (schoonbroeder Bestaan er verschillende woorden voor den broeder van den man of de vrouw, en den man van de zuster? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|